n die tijd zei Jezus: Ik ben de goede herder. De goede herder geeft zijn leven voor zijn schapen.
Maar de huurling, die geen herder is en geen eigenaar van de schapen, ziet de wolf aankomen, laat de schapen in de steek en vlucht weg; de wolf rooft ze en jaagt ze uiteen.
Hij is dan ook maar een huurling en heeft geen hart voor de schapen.
Ik ken de mijnen en de mijnen kennen Mij,
zoals de Vader Mij kent en Ik de Vader ken. Ik geef mijn leven voor de schapen.
Ik heb nog andere schepen, die niet uit deze schaapsstal zijn. Ook die moet ik leiden en zij zullen naar mijn stem luisteren en het zal worden: een kudde, een herder.
Hierom heeft de Vader Mij lief, omdat Ik mijn leven geef, om het later weer terug te nemen.
Niemand neemt het Mij af, maar Ik geef het uit Mijzelf. Macht heb Ik om het te geven en macht om het terug te nemen: dat is de opdracht die Ik van mijn Vader heb ontvangen.’