n die tijd toen Jezus in de streek van Caesarea van Filippus gekomen was, stelde Hij zijn leerlingen deze vraag:
&Wie is, volgens de opvatting van de mensen, de Mensenzoon?’
Zij antwoordden: &Sommigen zeggen Johannes de Doper, anderen Elia,
weer anderen Jeremia of een van de profeten.’
&Maar gij’, sprak Hij tot hen, &wie zegt gij dat Ik ben?’
Simon Petrus antwoordde: &Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God.’
Jezus hernam: &Zalig zijt gij Simon, zoon van Jona, want niet vlees en bloed
hebben u dit geopenbaard maar mijn Vader die in de hemel is.
Op mijn beurt zeg ik u: Gij zijt Petrus; en op deze steenrots zal Ik mijn Kerk bouwen
en de poorten der hel zullen haar niet overweldigen.
Ik zal u de sleutels geven van het Rijk der hemelen en wat gij zult binden op aarde,
zal ook in de hemel gebonden zijn en wat gij zult ontbinden op aarde,
zal ook in de hemel ontbonden zijn.’
Daarop verbood Hij zijn leerlingen nadrukkelijk iemand te zeggen, dat Hij de Christus was.