n die tijd zei Jezus : Er was eens een rijk man die in purper en fijn linnen gekleed ging en iedere dag uitbundig feest vierde,
terwijl een arme, die Lazarus heette, met zweren overdekt voor de poort lag.
Hij verlangde er naar zijn honger te stillen met wat bij de rijkaard van de tafel viel. Ja, zelfs kwamen honden zijn zweren likken.
Nu gebeurde het dat de arme stierf en door de engelen in de schoot van Abraham werd gedragen. De rijke stierf ook en kreeg een eervolle begrafenis.
In de onderwereld, ten prooi aan vele pijnen, sloeg hij zijn ogen op en zag van verre Abraham, en Lazarus in diens schoot.
Toen riep hij uit: Vader Abraham, ontferm u over mij en geef Lazarus opdracht de top van zijn vinger in water te dopen en mijn tong daarmee te komen verfrissen, want ik word door de vlammen hier gefolterd.
Maar Abraham antwoordde: Mijn zoon, herinner u hoe gij tijdens uw leven uw deel van het goede hebt gekregen en op gelijke manier Lazarus het kwade; daarom ondervindt hij nu hier de vertroosting, maar wordt gij gefolterd.
Daarenboven gaapt er tussen ons en u voorgoed een wijde kloof, zodat er geen mogelijkheid bestaat, zelfs als men het zou willen, van hier naar u te gaan noch van daar naar ons te komen.
De rijke zei: Dan vraag ik u, vader, dat gij hem naar het huis van mijn vader wilt sturen,
want ik heb nog vijf broers; laat hij hen waarschuwen, opdat zij niet eveneens in deze plaats van pijniging terecht komen.
Maar Abraham sprak: Zij hebben Mozes en de profeten; laat ze naar hen luisteren.
Maar hij zei: Och neen, vader Abraham! Maar als er een uit de doden naar hen toegaat, zullen ze zich bekeren.
Hij echter sprak tot hem: Als ze naar Mozes en de profeten niet luisteren, zullen ze zich ook niet laten overreden, als er iemand uit de doden opstaat.’