n die tijd toen Jezus met de leerlingen aan tafel aanlag werd Hij ontroerd en verklaarde: &Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: een van u zal mij overleveren.’
De leerlingen keken elkaar aan, in het onzekere wie Hij bedoelde.
Een van de leerlingen, degene die door Jezus bemind werd, lag dicht tegen Jezus aan.
Simon Petrus gaf hem een teken en vroeg hem: &Wie bedoelt Hij?’
Toen leunde deze tegen Jezus’ borst en zei tot Hem: &Heer, wie is het?’
Jezus antwoordde: &Hij is het aan wie Ik het stuk brood zal geven dat Ik ga indopen.’ Na het stuk brood te hebben ingedoopt, reikte Hij het toe aan Judas Iskariot.
En toen hij dit had aangenomen, voer de satan in hem. Jezus zei hem: &Wat gij te doen hebt, doe dat spoedig.’
Maar niemand van de aanliggenden begreep waarom Hij dit tot hem zei.
Omdat Judas de beurs hield, meenden sommigen dat Jezus hem opdroeg: &Koop wat wij voor het feest nodig hebben &, of dat hij iets aan de armen moest geven.
Toen hij het stuk brood had aangenomen, ging hij terstond weg. Het was nacht.
Na diens vertrek zeide Jezus: &Nu is de Mensenzoon verheerlijkt en God is verheerlijkt in Hem.
Als God in Hem verheerlijkt is, zal God ook Hem in zichzelf verheerlijken, ja, Hij zal Hem spoedig verheerlijken.
Kindertjes, nog maar kort zal Ik bij u zijn. Gij zult Mij zoeken, en zoals Ik tot de Joden gezegd heb: Waar Ik heenga, kunt gij niet komen, zo zeg Ik het thans tot u.
Simon Petrus zei Hem: &Heer, waar gaat Gij naar toe?’ Jezus gaf hem ten antwoord: &Waar Ik heenga, kunt gij Mij nu niet volgen, later wel.’
Petrus vroeg Hem: &Heer, waarom kan ik U niet terstond volgen? Mijn leven zal ik voor U geven.’
Jezus antwoordde: Uw leven zult gij voor Mij geven? Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Nog eer de haan kraait, zult ge Mij driemaal verloochend hebben.’