26 Mei 2016

Waarom ik niet ben gegaan

Ga naar overzicht

Deel op:

oen Henk Jongerius intrad, waren er zeshonderd broeders in Nederland – nu nog zo’n zestig. Voor het Huissense tijdschrift Geloven Onderweg keek hij terug op zijn leven als dominicaan. 'Ik bleef tot mijn eigen verwondering en ik weet nog niet waarom.’  

door Henk Jongerius o.p.

In het jaar dat de orde van de dominicanen haar 800-jarig bestaan viert, ligt het voor de hand dat je ook terugkijkt op de tijd dat je zelf deel hebt uitgemaakt van het gezelschap van de Predikers.

Je constateert dan bijvoorbeeld dat in het jaar dat je in de orde trad, de Nederlandse provincie van de dominicanen zeshonderd medebroeders telde. Op dit moment zijn er nog maar een goede zestig. Je denkt terug aan de jaren dat er in het klooster van Zwolle en Nijmegen een groot aantal studenten waren, veel medebroeders op de Antillen, Puerto Rico en Zuidelijk Afrika en hier in ons land in parochies werkten en leefden, maar, gek genoeg, roept dat bij mij geen gevoel van ‘vergane glorie’ op.

De dingen gaan nu eenmaal zoals ze gaan en dat is geen stoplap maar daarin klinkt door dat ik in de loop der jaren heb geleerd om in het moment te leven en daarin te ondervinden wie ik zelf eigenlijk ben. Dat is in de wisselende omstandigheden en jaren dat ik mijn schreden zette op de Dominicaanse weg eigenlijk op een vanzelfsprekende manier gebeurd.

Henk Jongerius tijdens een preek in Bologna in 2014

De eerste jaren op het Dominicuscollege waren niet prettig. We werden gedrild, moesten zwijgend in rijen naar de klaslokalen lopen onder het toeziend oog van surveillanten, mochten overdag de deur niet uit of naar onze slaapkamer. Ik kwam pas tot bloei, toen ik in de derde klas een rol kreeg in het toneelstuk ter gelegenheid van de jaarlijkse ouderdag. Daar ontleende ik een gevoel van eigenwaarde aan.

In die tijd trad ik ook op met liedjes van Wim Sonneveld en Toon Hermans. Ik vond dat geweldig. Ik werd iemand. Ik had een talent en dat bleef niet onopgemerkt. Ik spreek graag in het openbaar, het liefst voor zoveel mogelijk mensen, maar dan wil ik op die momenten spreken vanuit mijn beleving en mijn gevoel. Als die stroom van communicatie vanuit mijn ziel wordt gevoed, ben ik gelukkig. Het maakt me tegelijkertijd kritisch op andere sprekers. Vaak denk ik: ‘Mensen, al dat hoofdwerk. Praat toch eens vanuit je ziel.’

De filosofieopleiding was schools en weinig spiritueel. Wel herinner ik me twee momenten met de toenmalige magister van de studenten, Martin Vijverberg, die diepe indruk op me maakten. Van sommige mensen steek je iets op dat je je hele leven meeneemt. Tijdens een biecht zei hij tegen mij: `Eerder dan om je te bekommeren om wat je mogelijkerwijs verkeerd doet, zou je kunnen nadenken over wat je goed kunt doen’. Dat vond ik een geweldige opsteker.

Martin Vijverberg o.p.

Een ander moment was na een lezing. We moesten mediteren, maar ons werd niet geleerd hoe je dat deed: stil nadenken over de dingen. En hij zei: ‘Zullen we eens de rij afgaan om elkaar te vertellen hoe we zo’n meditatie aanpakken?’ Dat sneed hout. Daar had ik wat aan, het was voedsel voor mijn ziel.

Op het Albertinum hadden we tamelijk jonge theologiedocenten. Wij leefden in de tijd waarin het boek van Robinson ‘God is dood’ opgang deed. Op een dag kwamen een stuk of zes van hen ons melden dat zij uit de orde gingen, omdat ze er niet meer in geloofden. Ik heb me achteraf vaak afgevraagd waarom ik niet ook gegaan

ben. Maar ik ging niet. Ik bleef tot mijn eigen verwondering en ik weet nog niet waarom. Mijn hoofd herkende de argumenten van degenen die vertrokken, maar mijn ziel niet.

Er bestaat naast het argumentatieve ook nog het onuitsprekelijke, het onzegbare. Het heeft te maken met het ervaren van onze werkelijkheid. Ik kan beter onbeholpen oprecht zijn dan daar een theorie op loslaten.

Henk JongeriusIk vond het wel jammer dat zovelen uit de orde vertrokken. En ik vind het pijnlijk als mensen natrappen. Als mensen vertrekken omdat ze naar een partner verlangen, vind ik dat prima. Als ze gaan omdat de orde niet meer boeiend zou zijn of omdat wij achter loze geruchten zouden aanlopen, vind ik dat erg. We hebben een mooi leven. Het is ook een boeiende tijd waarin wij leven.

Veel mensen zoeken het religieuze, alleen vinden ze het niet meer in de kerk die zo star weigert te veranderen. In al die jaren dat ik liturgisch functionaris was in het aartsbisdom, heb ik zoveel mannen en vrouwen getrouwd, alleenstaand, homo of lesbisch gezien, die het meer dan waard waren om voor te gaan. Het enige dat de bisschop moet doen is hen de handen opleggen. Ik vind het onwaardig zoals onze kerk zich officieel manifesteert. Al die onvrije, seksueel geobsedeerde mannen, ik heb er geen woorden voor.

Je ontkomt niet aan een ordening en regels, maar waar het aan ontbreekt, is werkelijk leiderschap. Dienend leiderschap levert vreugde op, maar de kerk straalt angst uit en is daarmee net zo’n grillige maatschappelijke factor geworden als de politiek. Dan dank ik de hemel op mijn blote knieën dat er plekken zijn, waar wezenlijk naar de Schrift wordt geluisterd, waar gevierd, gebeden en gereflecteerd wordt op de betekenis van mens-zijn op aarde.

Terugkijkend op de jaren dat ik dominicaan ben, kan ik alleen maar dankbaar zijn, omdat ik altijd heb mogen doen waar ik talent voor had. Als schrijver en lieddichter moest ik altijd dicht bij mijn eigen ziel blijven en de woorden wegen die te maken hadden met het beleven van onze werkelijkheid in het licht van God.

Uit: Geloven Onderweg, tijdschrift van Dominicanenklooster Huissen. Klik op de afbeelding om het nummer digitaal te lezen.

Als man van de liturgie kwam mijn liefde voor het spel aan zijn trekken en kon ik mensen binnenvoeren in wat vieren wil zijn met hoofd, hart en handen. Als cantor ken ik de vreugde van het zingen, die Huub Oosterhuis ooit eens onder woorden bracht in een preek op Kerstmis, toen hij zei over het mysterie van de Menswording: ‘het is eigenlijk niet te zeggen, hooguit te zingen’.

Misschien wordt mijn leven wel het meest gedragen door verwondering. En dat heeft dan betrekking op wat ons allemaal aangereikt wordt in de Bijbel en tegelijkertijd in mensen. Ik ben ervan overtuigd dat God ‘gebeurt’ tussen ons in en daar wil ik van getuigen als ik spreek, als ik preek of schrijf.

Misschien ben ik indertijd wel niet uit de orde weggegaan, omdat er het levensgrote vermoeden in mij werkzaam was dat wij mensen door God gezocht en geroepen worden en ik in dat vertrouwen leef, van dag tot dag. Het zijn de evangelische vogels in de lucht die mij de weg wijzen en mij bepalen bij het moment, want ‘elke dag heeft genoeg aan zijn eigen leed.’

*

Voor enkele van de vele uitgaven van teksten van Henk Jongerius zie www.kloosterhuissen.nl/tijdschrift/uitgaven