n Presenteerblad, het tijdschrift van de geloofsgemeenschap van de Dominicanenkerk Zwolle, publiceert historicus Kees Brakkee o.p. trouw korte kenschetsen van de geschiedenis van de 'bonte papen’, zoals de dominicanen wel genoemd zijn.
Aflevering 28 gaat over de schuilkerken en de staties. Een aantal (voormalig) dominicaanse parochies is zo begonnen, zoals Het Steiger in Rotterdam en het West-Friese De Goorn.
door Kees Brakkee o.p.
De weinige priesters, wereldheren zowel als kloosterlingen, die na hun verdrijving ofwel waren ondergedoken of in het geheim terugkeerden, trokken in de tijd tussen ongeveer 1580 en 1605 incognito van dorp naar dorp, droegen er de mis op, doopten, hoorden biecht en maakten het mogelijk om kerkelijke huwelijken te sluiten. Dat alles gebeurde in schuren (schuurkerken), stallen en op zolders.
Slechts in enkele gevallen is er sprake van zekere voortzetting van de zielzorg ter plaatse door de seculiere geestelijkheid, maar dan wel in het geheim. Pas vanaf 1605 stichtte apostolisch vicaris Sasbout Vosmeer de eerste vaste ‘staties’ van wereldlijke geestelijken in de Hollandse steden. Een statie kan men omschrijven als een standplaats van een geestelijke in een missiegebied of als een quasi-parochie in een missie-gebied.
Echte parochies hebben een welomschreven grondgebied. Daarvan was bij staties geen sprake. Men kerkte waar men wilde of waar het toevallig zo uitkwam. Men rekende iemand tot een bepaalde statie, als hij daar zijn Pasen hield. Op den duur ontstonden zo paters-klanten en wereldheren-klanten, aanhangers van de jezuïeten, van de franciscanen of dominicanen. Dat gevoel werd nog versterkt, doordat iedere groep ook zijn eigen devoties koesterde.
Schuilkerk Stadhuys van Hoorn, verbouwd in 1845. Gesloopt 1883, toen werd begonnen met de bouw van de huidige Dominicuskerk aan de Spuistraat in Amsterdam.
De gebouwen waar men kerkte, waren in de steden soms grotere huizen en vaak uitgebroken pakhuizen waarin men galerijen aanbracht om meer gelovigen te kunnen herbergen. De plaats van de statie werd niet aangeduid met de naam van de patroonheilige, maar met die van de straat of het pakhuis. Zo heette de statie van de predikbroeders in Rotterdam: ‘Het Steiger’, de twee in Amsterdam: ’Het Torentje’ en ‘Het Stadhuis van Hoorn’.
Meestal was er maar één dienstdoende geestelijke, de pastoor, die met ‘vajer’ werd aangesproken; een enkele keer waren er twee.
Ofschoon aan de buitenkant van een gebouw niet was te zien dat het vanbinnen een kerk was, moest men wel stekeblind zijn om niet te zien, dat daar op zondagmorgen nogal wat publiek naar binnen ging. De overheid liet dat oogluikend toe, maar dwong regelmatig zogenoemde ‘recognitiegelden’, ‘erkennings-geld’, af om stads- of dorpskas te spekken.
De staties beschikten meestal over een armbestuur, dat kleding, dekens, brood en ander voedsel uitdeelde aan armen, weduwen en wezen. Deze fondsen werden met zorg en ook met kennis van zaken beheerd.
Op een schilderij van W.P. II Crabeth zijn 4 ‘klopjes afgebeeld, de 2e vrouw van rechts is mogelijk Maeritge Vermeij uit Gouda.
Tenslotte een fenomeen, dat bij de staties hoort: de ‘kloppen’ of ‘klopjes’. Zij waren vrome vrouwen die soms in kleine communiteiten, soms bij familie, soms bij de pastoor en soms alleen woonden. Geen echte religieuzen, al hadden ze wel vaak private geloften afgelegd. Zij gaven catechismusles, zorgden voor het kerkhuis en de pastorie, zagen om naar armen en zieken. Zij zijn van onschatbare waarde voor de rooms-katholieke kerk in de Noordelijke Nederlanden geweest.
Men geve er zich rekenschap van, dat het tijdperk van de schuilkerken grofweg samenviel met dat van barok en rococo. Dat was aan de inwendige aankleding van de kerkjes en het liturgisch vaatwerk te merken. Licht, goudkleur en krullen was wat de klok sloeg. Dat schiep inwendig een warme sfeer en tezamen met de beslotenheid ook een soort innige vroomheid, die een sterk gericht was op het Sacrament des Altaars. Dat weerspiegelde zich in de fraai en druk versierde monstransen, cibories en kelken en brokaten liturgische gewaden.
Die beslotenheid had ook minder leuke kanten: de ‘vajers’ gedroegen zich soms als kleine pausjes binnen hun eigen grondgebied en er waren voortdurend wrijvingen tussen de apostolisch vicarissen en de religieuzen, tussen de provinciaals en de prefecten van de ordes en de missiepaters.
Op dezelfde wijze bliezen ook de predikbroeders hun partijtje mee in de Hollandse Zending. De volgende keer zal ik daarover iets meer uit de doeken pogen te doen.
Klik hier voor het Presenteerblad.