e Vlaamse provinciaal overste Marcel Braekers o.p. gaf zijn overweging over de Goede Week de titel: 'Zijn laatste testament’. Een verwijzing naar het gedicht dat Hans Andreus schreef vlak voor zijn sterven.
Glas-in-loodraam van Marc Mulders in de St. Jan in Den Bosch.
Laatste gedicht
Dit wordt het laatste gedicht wat ik schrijf,
nu het met mijn leven bijna is gedaan,
de scheppingsdrift me ook wat is vergaan
met letterlijk de kanker in mijn lijf,
en, Heer (ik spreek je toch maar weer zo aan,
ofschoon ik me nauwelijks daar iets bij voorstel,
maar ik praat liever tegen iemand aan
dan in de ruimte en zo is dit wel
de makkelijkste manier om wat te zeggen),-
hoe moet het nu, waar blijf ik met dat licht
van mij, van jou, wanneer het vallen, weg in
het onverhoeds onnoemelijke begint?
Of is het dat jij me er een onverdicht
woord dat niet uitgesproken hoeft voor vindt?
*
Hans Andreus (1926-1977) noemde zichzelf en ongelovige, maar tegelijk had hij als dichter gevoel voor het onnoembare mysterie dat zijn leven omhulde. Aan het einde van zijn gevecht met de ongeneselijke ziekte wendt hij zich toch tot God, want het liet hem toe dit bovenmenselijke licht aan te spreken. Andreus liet als testament enkel deze vraag achter: 'Waar blijf ik met dat licht van jou, van mij?’ Wanneer iemand zo’n vraagt stelt met de dood voor ogen krijgt ze een dwingend karakter, niet academisch of retorisch, maar als een vraag op leven en dood.
Beeld uit 2008: kardinaal Bergoglio, nu paus Franciscus, wast de voeten van daklozen en drugsverslaafden in Buenos Aires.
Dit testament in de vorm van een gedicht werd mijn inspiratiebron om te mijmeren bij het testament dat Jezus heeft achtergelaten. Hij wist dat zijn uur was gekomen, schrijft de evangelist. Met de dood voor ogen liet Jezus ons drie dingen als afscheid na: een toespraak, het gebaar van de voetwassing en het delen van brood en wijn wat de kerk heeft begrepen als het instellen van de eucharistie.
Ook wij zullen in gedachtenis aan die laatste avond het brood breken. En vooraleer dit te doen zullen we luisteren naar fragmenten uit die afscheidsrede. Het moeilijkste om opnieuw op te roepen is de voetwassing. Het is een gebaar van onvatbaar en ongrijpbaar mededogen dat maar echt invoelbaar is in de context van een heel warm land waar gasten bij het binnenkomen door een dienaar de voeten met fris water werden afgespoeld.
Bezwete, stoffige voeten wassen is een vernederende job waarvoor een dienaar geen dankbaarheid moest verwachten. Was dat zijn laatste gedicht?
Mijmerend bij dit gebaar wil ik nog dit zeggen: Je kan het niet los van de rest van Jezus’ leven zien. Wie of wat dreef Hem naar mensen aan de grens, op zoek naar dat leven dat uit zichzelf niet of nauwelijks verder kon? Je kan het geen frustratie noemen van iemand die komt uit een marginaal milieu of van een zoontje uit de betere burgerij dat met zijn schuldgevoel geen weg weet.
De ethiek die Jezus voorstond vind ik fascinerend. Het is niet de ethiek van de westerse filosofie waarbij de mens autonoom beslist dat hij iets voor armen wil doen (en straks weer beslist dat het genoeg is). Het gebaar van de voetwassing is symbolisch voor iemand die mateloos uitstroomt in eerbiedig mededogen. Heel het leven van Jezus is één wegvloeien in dienende aandacht. En de bron van dit leven moet gezocht worden in 'dat onnoemelijke Licht’ dat Hem had doorstroomd. Omdat zijn vader in de hemel op eenzelfde manier zich overgaf aan hem.
Voeten wassen en maaltijd houden horen wezenlijk bij elkaar. Ze zijn de uitdrukking van een nieuwe tijd, het rijk der hemelen dat op handen is.
*
Marcel Braekers o.p., ontleend aan de wekelijkse preeksuggesties van de Vlaamse dominicanen: www.preekvandeweek.be