07 Mei 2014

'Ik was niet een echte pastoor'

Ga naar overzicht

Deel op:

ijs Goes (1933) vond zichzelf geen echte pastoor, maar in het pastorale werk in het ziekenhuis kwam hij tot zijn recht. Nu woont hij in Voorschoten, in het huis van de Dominicanessen aldaar.

Gijs Goes o.p. Dit gesprek met Ben Vocking en Wil Vermeulen is een verkorte versie van een tekst uit het papieren bulletin van de broeders dominicanen.

Gijs Goes groeide op in Amsterdam en ging in 1945 naar het Dominicuscollege in Nijmegen. In een open vrachtwagen, een eindeloze reis, want het land lag nog in puin en alle bruggen waren kapot. ‘De oudste jongens deden de eerste weken niets anders dan ruiten inzetten in het college.’

De dominicanen boeiden hem, al wist hij niet waarom. Hij was ‘zo pril als wat’ en had vreselijk heimwee. Maar hij hield vol. ‘Mijn vader en moeder waren eenvoudige mensen. De paters zouden het wel weten, wat zij dachten was goed. Zij waren heel volgzaam, zal ik maar zeggen.’

Gijs werd novice in Huissen en studeerde filosofie in Zwolle en theologie in Nijmegen – het gewone traject. ‘Ik weet niet hoe ik het eigenlijk volbracht heb. Er speelden zoveel dingen in mee, ik wilde ze thuis niet voor het hoofd stoten, en dan bleef je maar, en het verlangen om dominicaan te worden bleef sterk.’

Na de wijding en nog een jaar studie werd Gijs docent logica in Zwolle. ‘Ik schrok me rot: er was maar drie jaar verschil met de fraters daar. Het was de klas van Henk Jongerius en Antoon Boks en Hein Schaeffer; een heel krachtige klas. Daar moest ik filosofie aan geven.’

‘Ik was maar één les voor bij die snotapen. Het waren bijdehante jongens allemaal, maar het was een nagel aan mijn doodskist. Dat heb ik twee jaar volgehouden, en toen werd ik beloond. Ik mocht gaan studeren bij Edward Schillebeeckx in Nijmegen, op voorwaarde dat ik in Huissen socius van de novicenmeester zou worden.’

'Die open spreekkamer was een begrip in Rotterdam. Het was luisteren en proberen mensen een beetje een weg te laten vinden.'

Daarna volgde Sittard: leraar godsdienst aan een sociale academie, een meisjesschool. ‘Het was de tijd dat Den Uyl de mijnen sloot. Dat was op de academie een geweldige ommekeer, want er kwamen opeens veel mijnbeambten die omgeschoold moesten worden tot personeelswerker of maatschappelijk werker. Het was ook de tijd van de studenten-democratiseringen in 1968. De eerste jongens kwamen de opleiding binnen en ook dat gaf een geweldige ommekeer.’

Daarna ging Gijs naar Rotterdam, naar Het Steiger, de parochie in het hart van de stad. Toen had je in het Steiger achter in het huis, tegen de kerk aan, twee spreekkamers. Mensen konden zo naar binnen lopen en dat deden ze ook.’

‘Er gebeurde van alles. Mensen die maatschappelijk moeilijk zaten, huwelijksproblemen, gemengde stelletjes die wilden trouwen, en dan moest je kijken wat je eraan kon doen. Die open spreekkamer was een begrip in het Rotterdamse. Het was een beetje zoals iedere biechtvader het zegt: luisteren en proberen mensen een beetje een weg te laten vinden.’

Gijs werkte er twee jaar en vond het heel prettig. Maar het nieuwe stadsklooster was met twaalf dominicanen propvol, er was veel dynamiek en vernieuwing, maar nauwelijks fysieke ruimte. Gijs had alleen een gastenkamer. Vandaar dat hij overgehaald kon worden om pastoor te worden in Schiedam.

'Ik vond het ziekenhuis openbarend, zoals mensen zich voor me openden, als ze daar doodziek lagen.'

Hij deed dat tot 1983. In dat jaar werd hij vijftig en was hij alleen over. ‘Ik ben niet zo’n echte pastoor’, zegt hij. ‘Je hebt van die pastoors die gemakkelijk met mensen kunnen omgaan, die gaan kaarten bij mensen en drinken een borreltje, dat deed ik helemaal niet. Ik ging wel op huisbezoek, als dat nodig was, maar ik had geen heilige huisjes.’

‘Toen werd ik 50 en Piet Struik kwam mij in mijn eenzaamheid opzoeken. Hij zei: als je wilt, kun je nog een andere keus maken; wat zou je willen? Ik ging als pastoor veel naar ziekenhuizen en zei: dat zou ik graag willen. Hij vond dat goed, het consilie ook, op voorwaarde dat ik in Amsterdam ging wonen in de communiteit van de Vechtstraat en dat ik zelf het werk zou vinden.’

Gijs Goes werkte in een paar ziekenhuizen, totdat hij bij het net geopende Academisch Medisch Centrum terechtkon. ‘Dat zijn prachtige jaren geworden, ik heb het tot mijn zeventigste gedaan. Ik was toen al prior in Huissen, maar ging nog wekelijks naar Amsterdam.’

‘Ziekenhuisopnames werden steeds korter; soms was er dus maar één ontmoeting, en dan moest het gebeuren. Ik vond het openbarend, zoals mensen zich voor me openden, als ze daar doodziek lagen. Het was ook de tijd, waarin de aidsproblematiek opkwam. Ik heb me veel beziggehouden met aidspatiënten, vaak hoogbegaafde mannen die hoge beroepen hadden. Ik kon goed met hen overweg en met hen praten. Ze bleven ook meestal langer dan de doorsnee-patiënt.’

‘Ik ging er wel met knikkende knieën naartoe, vooral in het begin, toen ik mijzelf moest presenteren: “Ik ben de pastor!” – “Niks mee te maken”, riepen de meesten dan. Maar als dan bleek dat zij toch wel wilden spreken, dan legden zij in een mum van tijd hun ziel en zaligheid op tafel. Je spreekt hen soms maar één of twee keer, en dan is het voorbij, omdat ze dan ontslagen werden. Ik heb daar mooie dingen beleefd.’

Gijs Goes in de tijd waar hij de beste herinneringen aan heeft: als ziekenpastor in het AMC.

Na een periode als prior in Huissen werd hij gekozen tot coprovinciaal van provinciaal overste Ben Vocking. Hij woonde in het huis aan de Kronenburgersingel, dat dezer dagen gesloten wordt. ‘Ik ben niet zo’n bestuurder eigenlijk’, zegt Gijs. ‘Maar het was toch een prettige periode. Ben Vocking en ik konden het goed met elkaar vinden. We hebben de spannende periode van ‘Kerk en Ambt’ meegemaakt. We hebben dit er eigenlijk een beetje doorgeduwd. We vroegen op de man af: sta jij erachter?, en toen moesten ze voor de dag komen. Het was een spannende tijd.’

De bestuursperiode is raar geëindigd omdat Gijs ernstig ziek werd – en in het ziekenhuis terechtkwam. ‘Ik heb er uitstekende pastores ontmoet’, vertelt hij. ‘Ik werkte ook in de weekenden in het Oecumenisch Citypastoraat. Daar was een dominee, Henk Gols, met wie ik nog contact heb. Ik heb zelden zo’n goede pastor ontmoet.’

Gijs Goes woont sindsdien, met enkele medebroeders, in het moederhuis van de dominicanessen van Voorschoten. Hij is nooit goed hersteld van zijn ziekte. ‘Ik was al te ver heen’, zegt hij. ‘Het is een drama geweest eigenlijk: medische missers, te zware bestralingen, een stoma, diabetische benen. Ik ben nog altijd erg moe en ik heb veel angst dat ik val.’