oe raakt deze tijd de zielen van mensen? Leden van de predikorde zoeken naar woorden. Een longread van br. Tiemen Brouwer, biechtvader in Rome: 'Ogen hebben iets weerloos, maar in eenheid met neus en mond krijgen ze stevigheid. Ogen weerspiegelen het innerlijk, dat in deze pandemietijd zoekende is naar houvast’.
door Tiemen Brouwer o.p. (Foto Ramon Mangold)
Vele maanden al draagt ieder in Italië een mondkapje, op straat, in openbare gebouwen en andere ontmoetingsplaatsen. Het hoort er helemaal bij. Het zijn kapjes van de meest verschillende kleur en vormgeving. Het meest eenvoudige (en goedkoopste) kapje is de z.g. ‘mascherina chirurgica’. Het heeft een lichte tint, lichtblauw of lichtgroen. Het wordt altruïstisch genoemd, dat wil zeggen beschermt anderen tegen jouw adem, niet andersom!
Andere kapjes zijn van dikkere stof en beschermen zowel anderen tegen jouw adem als jouw adem tegen die van anderen. Met een elastiek worden ze achter de oren of op het achterhoofd vastgehouden. Sommige zijn van een deftig zwart, maar er zijn er ook, waarop b.v. de Italiaanse vlag is aangebracht of het logo van een maatschappelijke instelling, zelfs zijn er kerkelijke kapjes met een kruis, een heiligenafbeelding of het herkenningsembleem van een religieuze orde.
Het ziet ernaar uit, dat deze kapjes hun laatste tijd hebben gehad nu het aantal gevaccineerden snel aan het toenemen is. Inmiddels hebben meer dan 30 miljoen Italianen minstens één of al beide vaccinaties ontvangen (Bijna de helft van de hele bevolking).
Het bijzondere gevolg van al die kapjes is dat neus en mond worden bedekt, waardoor de ogen van degene, die je ontmoet, des te beter uitkomen. Je kijkt een ander direct ‘in de ogen’ zonder door mond of neus ‘afgeleid’ te worden. Alleen iemands oog ziende en niet de rest van het gelaat, maakte ik al eens eerder mee. Ik was pas in Rome en bezocht voor het eerst het monialen-dominicanessenklooster van de Annunciata (Maria Boodschap) in de buurt. Ik moest wachten in de hal. Een tweede deur met grote letters ‘SLOT’ erboven, hield me tegen. Ik hoorde gestommel. Er kwam een zuster. Zij opende de deur niet meteen, eerst werd er een schuifje weggeschoven achter een rond gaatje.
Toen zag ik een oog, dat de binnenkomende gast in ogenschouw nam. Het was unheimisch alleen één oog te zien zonder de contouren van het gezicht eromheen. Het deed kil aan. Het leek op het ‘oog van God’, dat je vroeger wel zag in het midden in een driehoek, Gods drie Personen voorstellende. Ik vond het indertijd maar moeilijk in dat oog een liefhebbende God te zien, eerder een kil observerende God. Eronder stond de tekst: God ziet u. Gelukkig was het slechts één moment, dat de zuster door het gaatje keek.
Onmiddellijk ging de deur met een zwaai open. Zij was de vriendelijkheid zelve. Ze nodigde me uit naar een zijruimte, de spreekkamer, te gaan. Het werd een hartelijke ontmoeting met de priorin van het klooster, ondanks het feit, dat er een licht traliehek, zoals in vele slotkloosters gebruikelijk, tussen ons beiden stond opgesteld.
Foto's: Pixabay
De ogen, die je nu overal boven het masker uit ziet komen, zijn anders, met name in de begintijd van de pandemie en telkens wanneer de curve van positief getesten hoger begon op te lopen. Je zag in de ogen van velen een uitdrukking van ongerustheid of van hulpeloosheid. Ze vonden, om zo te zeggen, geen steun meer bij neus en mond, die immers bedekt waren. Ooit zei mijn moeder, dat het haar was opgevallen bij het zien van het gelaat van paus Paulus VI, dat hij zulke goedige ogen had, maar zijn mond toonde een zekere gestrengheid.
Je zou haast zeggen: ogen op zichzelf hebben iets weerloos, maar in eenheid met neus en mond krijgen ze stevigheid. Overigens wordt van de ogen gezegd, wat van geen ander lichaamsdeel gezegd kan worden: ze zijn een spiegel van de ziel. Ze weerspiegelen iets van het innerlijk van de mens. Je zou hieruit kunnen opmaken, dat het innerlijk van velen in deze pandemietijd voor kortere of langere tijd in vrees en onzekerheid is gedompeld, zoekend naar steun en houvast.
‘Zoekt en gij zult vinden; klopt en er zal worden opengedaan’ (Mt.7,7). De steunzoekende mens klampt zich vast aan berichten en notities, die hoop geven, met name over de voortgang van de vaccinaties. Andere notities worden onderzocht en gaarne verwelkomd, indien ze helpen het uit te houden in deze tijd van wereldwijde pandemie, vooral wanneer iemand zelf positief getest is.
Wanneer de ogen van velen als in een spiegel vertellen, hoe ook het diepere innerlijk door hulpeloosheid of vrees getekend is, – we kunnen hierbij denken aan noord-Italië in de streek van Bergamo, waar de pandemie in de eerste lockdownmaanden vorig jaar intenser woedde dan elders, – dan zou iemand kunnen opmerken: waarom vrees hebben, waarom onrustig zijn? We kennen toch het woord van Jezus: ‘Hebt goede moed, Ik heb de wereld overwonnen.’ (Joh. 16,33)? En zo zijn er vele andere geruststellende woorden in de Schrift te vinden.
Gods ‘zien’ in het verborgene van onze ziel is anders dan het observerende oog in het midden van de Triniteitsdriehoek.
Wel, wanneer er een wijdverspreide, verlammende angstpsychose is, dan zullen deze woorden in de lucht blijven hangen en nergens kunnen landen. Ze zullen slechts aankomen bij die ene enkeling, die, zijn situatie onder ogen ziende, zijn gemoed openstellend voor Jezus’ woord, de capaciteit ontvangt, om vrees om te keren in overgave, onzekerheid in vertrouwvolle acceptatie.
De weg om hiertoe te komen is een ander woord van de Heer: ‘ga in uw binnenkamer, sluit de deur achter u’ (Mt. 6,6). Het is een woord, dat rechtstreeks gericht lijkt te zijn aan iemand die voor een aantal dagen in quarantaine-isolement moet verblijven! Maar, behalve een uitnodiging om een ruimtelijk afgesloten, stil vertrek binnen te gaan, waar het mogelijk is ‘uw Vader’ in gebed te ontmoeten, werd deze oproep in de traditie van de Kerk ook dikwijls verstaan als een uitnodiging om het ‘vertrek’ van ons diepste zelf binnen te gaan en daar te bidden tot uw Vader, ‘die in het verborgene is en uw Vader die in het verborgene ziet, zal het u vergelden’.
Gods ‘zien’ in het verborgene van onze ziel is anders dan het observerende oog in het midden van de Triniteitsdriehoek. De woorden van Psalm 139 (14b-15a) komen in herinnering: ‘Gij weet ook alles wat er omgaat in mijn geest, mijn diepste wezen is u niet verborgen’. Naast de hoop, die geput kan worden uit bemoedigende notities, draagt ons innerlijk zelf al in zijn diepere lagen een verborgen hoopvolheid, die ‘niet van deze wereld is’ maar van God komt, gebaseerd als ze is op het liefdevol ‘zien’ van God in de verborgenheid van ons diepste wezen. Wanneer we ons in geloof wenden tot dit ‘gezien worden in het verborgene van de ziel’, dan mogen we er op rekenen al zoekende te vinden, nl. de Vader te vinden, die ons zoeken ‘vergeldt’ met zijn beloftevolle trouw en liefdevolle aanwezigheid, ook al zullen vragen als ‘Waar is God?’, ‘Hoe kan Hij dit toelaten?’ of ‘Waarom dit virus?’ opeens weer kunnen opkomen.
Over ons innerlijk, dat in zijn diepere lagen een verborgen hoopvolheid draagt, – reden waarom het belangrijk is om, juist in een pandemietijd, de toegang ertoe open te houden, – sprak het 2de Vaticaans Concilie enkele behartenswaardige woorden in de Constitutie ‘Gaudium et Spes, de kerk in de wereld van deze tijd’. Het was het Concilie, dat de vraag ‘Waar vinden we God in deze XXste eeuw?’ centraal stelde.
Op 7 december 1965, de dag vóór de plechtige afsluiting, springen twee gebeurtenissen tijdens de laatste werkvergadering in het oog. De eerste was: de herroeping van de wederzijdse excommunicatie tussen Rome en Constantinopel. Jan Willebrands, secretaris van het toenmalige Secretariaat voor de Eenheid van de Christenen, leest de tekst voor in het Frans. Na afloop omhelzen Paus Paulus VI en de afgevaardigde van Constantinopel elkaar hartelijk onder luid applaus van de Concilievaders. Pater Yves Congar o.p. schrijft in zijn conciliedagboek: ‘welke omkering van de geschiedenis! Het is 10.20 u. als de tekst wordt voorgelezen, de datum 1054 begint van het scherm te verdwijnen’.
Het tweede gebeuren op deze dag is het aannemen van de al genoemde Pastorale Constitutie. Met 2309 stemmen vóór en 75 stemmen tegen wordt de Constitutie aangenomen. Met de ‘Verklaring over de godsdienstvrijheid, Dignitatis humanae’, eveneens op deze dag aangenomen, geldt de Pastorale Constitutie als een mijlpaal in de kerkgeschiedenis. Ik werd getroffen door de sterke tekst in deze Constitutie (H.14) over het innerlijk van de mens. Deze luidt: ‘Door zijn innerlijkheid gaat de mens alle natuurdingen (in de oorspronkelijke tekst staat ‘het universum’ tb) te boven; hij komt tot zichzelf tot bij deze innerlijke diepte, wanneer hij zich inkeert in zijn hart, waar God op hem wacht, die de harten doorgrondt… Derhalve verlaat hij zich, wanneer hij een geestelijk en onsterfelijk levensbeginsel in zichzelf erkent, niet bedriegelijk op een valse fantasie, die alleen zou voortvloeien uit fysieke en sociale veronderstellingen, maar raakt hij integendeel juist de diepste waarheid van de realiteit.’
Als God niet eerst in je hart verblijft, zul je Hem ook nergens anders vinden
De eenheid tussen Oost en West zou wel eens, vóór allerlei bestuurlijke verklaringen en banvloekopheffing, allereerst kunnen liggen in het feit, dat zowel in Oost als West schrijvers en componisten, dichters en Godzoekers op velerlei wijzen, in de voortgang der tijden, uit de diepten van hun mensenziel, door creatieve toewijding, inzichten en klanken naar boven hebben laten komen, die de mensheid voor altijd hebben verrijkt. Het bestaan van God kunnen we tot een van die inzichten rekenen, weliswaar niet door straffe redenering toe te concluderen (alhoewel, toch ook een beetje!), maar via gelovige intuïtie.
Er is een anekdote, die verteld werd naar aanleiding van de eerste Russische ruimtevaart. Yoeri Gagarin, de astronaut, kwam na een voorspoedige ruimtetocht rond de wereld terug op de aardbodem en zei: ik heb daarboven goed rondgekeken, maar God heb ik niet kunnen ontdekken! Een Russische pope, – man, die ongetwijfeld het gebed van het hart kende, – gescandaliseerd door zo’n overmoedige uitspraak, kon niet anders antwoorden dan: als God niet eerst in je hart verblijft, zul je Hem ook nergens anders vinden!
God zoekt zijn woning in het mensenhart. Vele getuigenissen zijn hiervan te vinden in de tijden, die achter ons liggen. Ik geef enkele voorbeelden, daarbij de vraag opperend: zouden we moeten aannemen, dat dit tot het verleden behoort en in de huidige tijd, m.n. in de pandemietijd, opeens niet meer te verwachten valt? Hier het getuigenis van een dichter-kunstenaar uit de tweede helft van de zeventiende, begin achttiende eeuw. Herkennen we ons in zijn verzuchtingen?
Maar in de grond van mijn gemoed,
daar werd het liefelijk en soet.
Daar kwaamt Gij uit de diepten uitwaarts dringen
En als een bron mijn dorstig hart bespringen,
Zodat ik U, O God, bevond
Te zijn de grond van mijne grond.
Dies ben ik blij, dat Gij, mijn Hoogbeminde
Mij nader zijt dan al mijn naaste vrinden!
Jan Luyken (1649-1712)
Gedicht: De ziele betracht de nabijheid Gods.
In een recent boek ‘De ziel opnieuw’ van Renée van Riessen (Amsterdam 2013), wordt over de ziel gesproken als ‘liggend’ op ‘de grens tussen God en mens’ (blz. 50). Hoe dieper je graaft, hoe dichter je bij de grens van je bestaan komt, hoe dichter je God nadert. Wat is gebed anders dan diep graven, om in ons binnenste de parel te vinden, die daar verborgen is. Het woord ‘parel’ komt bij me op naar aanleiding van een ander getuigenis, zo’n tweehonderd jaar voor Jan Luyken. Het betreft het boek De Evangelische Parel, recent uitgegeven bij Averbode, 2020. Al eind vorige eeuw werd de Nederlandse heruitgave van dit zestiende eeuwse gebeden- en meditatieboek aangekondigd.
Vorig jaar, juist het jaar, dat de pandemie begon, was het zover. In hun inleiding (blz. 6) op deze ‘vertaling’ van ‘Die grote Evangelische Peerle’, Antwerpen 1537/38, geschreven door een anonieme schrijfster uit het aartsbisdom Utrecht, verwoorden de vertalers (D. Boone en J. Alaerts s.j.) de inhoud als volgt: ‘In al hun veelkleurigheid en veelvormigheid cirkelen de teksten rond dezelfde gedachte, die steeds weerkeert: Gods aanwezigheid in de mens, in zijn diepste kern, als een verborgen ‘kostbare parel’’.1, 2, 3
Het innerlijk is de bevoorrechte plek, waar God de mens tegemoet komt, angst en ongerustheid op zich neemt en helpt om in kalmte en sereniteit te aanvaarden wat op ons af komt en Zijn wil daarin te herkennen. Ooit tekende ik een gedachte op van de H. Catharina van Siëna, zonder helaas de precieze herkomst erbij te kunnen vermelden. We zijn dan weer twee eeuwen terug, in de tweede helft van de veertiende eeuw. Zij verwoordde als haar leer: de mens moet in de cel van de zelfkennis wonen. Deze is de stal van Bethlehem, waarin de pelgrim uit de tijd in de eeuwigheid in-geboren moet worden.
Het is moeilijk om de legertrucks te vergeten, die de doodskisten met de gestorvenen naar kerkhoven en crematoria brachten
Maar hebben deze overwegingen in een pandemie-tijd ook betekenis als het om het levenseinde gaat? Tallozen zijn gestorven, vooral degenen op hoge leeftijd, die toch al een fragiele gezondheid hadden. Het is moeilijk om de legertrucks te vergeten, die de doodskisten met de gestorvenen naar kerkhoven en crematoria brachten, gelegen in andere streken van Italië, omdat de eigen kerkhoven het niet meer konden verwerken. En hoe groot was de eenzaamheid van vele getroffenen in verzorgings-, bejaarden- en ziekenhuizen, die geen bezoek van familieleden konden ontvangen. Soms was er een dokter of verpleger, die in ‘astronautenpak’ een beetje troost bracht en een ‘Onze Vader’ of ‘ Wees gegroet’ bad aan het sterfbed, als er geen pastor in de buurt kon zijn. Pas nu, na meer dan een jaar zijn de deuren voor bezoek voorzichtig weer opengezet.
Voor de pandemieslachtoffers kan dezelfde Voorbede gelden, die de nieuwe rector van de Friezenkerk tijdens de Eucharistie op zondag 2 mei formuleerde, toen in de week daarvoor opnieuw migranten in de Middellandse zee waren verdronken bij hun poging de overkant te bereiken. Hij liet de voorbidder in gebed vragen: ‘Bidden we voor hen, die in ‘Mare Nostrum’, onze zee, de Middellandse, zijn omgekomen, dat de Heer hen toch nabij heeft kunnen zijn en troosten’. De vraag in deze bede aan God is, dat degenen, die in het donkere water omkwamen, – allemaal jonge mensen, die hoopten een nieuwe toekomst op te bouwen in het voor hen beloofde land aan de overkant van de zee, Europa,4 – desondanks toch op het laatste moment van hun aardse leven iets hebben mogen ervaren van zijn troostende nabijheid; ofwel, de vraag aan God, dat het moment van allergrootste verlatenheid en hulpeloosheid bij de slachtoffers toch ook, al was het maar voor een tel, de ervaring van de Godsnaam ‘Ik-zal-er-zijn-voor u’ (zoals aan Mozes op de berg Horeb werd geopenbaard) met zich mee heeft mogen brengen.
Dezelfde vraag geldt eveneens voor de talloze gestorvenen van de pandemie. Natuurlijk, God komt helpend nabij wanneer er, op zee, een reddingsboot langskomt van Open Arms of reddingsboeien worden uitgeworpen. In het ziekenhuis komt God nabij in een simpele liefdesdaad van een verpleger, die een beetje water aan de mond zet van een stervende, die het bed beter afstelt, een aai over het hoofd geeft of een woord van aanmoediging spreekt.
Maar als de dood ermee gemoeid is, dan zullen deze gebaren niet meer aankomen. Het wegglijden van het leven uit het lichaam geeft een moment van intense droefheid en verlatenheid. Nooit zullen we weten hoeveel mensen vanuit die ervaring verborgen en onhoorbaar tot God hebben geroepen. Vanuit de diepte van ellende roept de psalmist: ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?’ (Ps. 22, 2). Jezus herhaalt deze woorden, zijn hemelse Vader aanroepend, wanneer hij stervend aan het kruis hangt, maar zegt dan toch ook: ‘Vader, in uw handen beveel ik mijn Geest’ (Ps. 31,6).
Inderdaad, vanuit dit soort smartvolle gebeurtenissen kunnen we begrijpen, hoe Anton van Duinkerken (1903-1968), de laatste dichter-schrijver van de katholieke emancipatie, tot de uitspraak kwam: ‘Het wezen van de ziel is verdriet’. Toch, wat hemzelf betreft, wilde hij, hoe verdrietig het moment van afscheid-nemen van dit leven, van vrouw en kinderen, ook was, de passage naar het andere leven bewust meemaken. Terwijl enorme pijnen tijdens zijn laatste ziekbed in zijn lichaam opkwamen, weigerde hij deze op de vlucht te jagen met verdovende middelen. Zijn verklaring: ‘Ik wil mijn God bij volle bewustzijn tegemoet treden’. Een titanenhouding?
Of een groot gelovige, die zich aan God toevertrouwt, die immers nabijheid beloofde aan ieder, die verwachtingsvol uitziet naar zijn komst?? Misschien was Anton van Duinkerken, gestorven in het contestatiejaar ’68, bedolven en begraven als hij werd onder de vele nieuwe, revolutionaire inzichten die toen overal opkwamen, toch minder hekkensluiter van een voorbij tijdperk, maar eerder juist de man, die het hek heeft opengehouden, waardoor nieuwe generaties vanuit gelovig inzicht de criteria in handen kunnen blijven houden om al wat zich als revolutionair aandiende, aandient of nog zal aandienen met onderscheiding van geest te kunnen beoordelen.
Ooit zag ik een Franse spreukkaart in zachte groene kleuren als achtergrond van een geopende witgele bloem. Er stond een tekst onder van een zekere T. Mutar. Deze luidde: ‘l’ultime demeure est intérieure’. Ja, de laatste ogenblikken van ons bestaan worden beleefd in de teruggetrokkenheid van ons innerlijk. Paulus’ woord kan reliëf geven aan dit moment: dan wordt dit vergankelijke met onvergankelijkheid bekleed en dit sterfelijke met onsterfelijkheid (1 Kor. 15,53). Het was een jonge vrouw uit Lisieux (1873-1897), Thérèse, Karmelites, 24 jaar oud, die in haar laatste gesprekken met haar zusters-zussen, met het oog op haar sterven, in de lijn van Paulus tot het getuigenis kwam: ‘Ik ga het leven binnen!’
Wie gelooft heeft altijd toekomst.
Tiemen Brouwer o.p. bij de viering, afgelopen september, van zijn 50e priesterfeest in de Friezenkerk in Rome.
Een wat langere tekst van de anonieme schrijfster van de Evangelische Parel wil ik u niet onthouden. In het 50ste hoofdstuk van het eerste Deel (van drie Delen) verwoordt zij: Deze mensen (d.w.z. degenen, die God in zich hebben opgenomen, tb) mogen zeker zeggen met de Apostel: …. ‘Ik leef niet, maar Christus leeft in mij’ (Gal. 2,20) … zijn aan zichzelf gestorven en God leeft in hen. Daarom zijn zij niet bang voor de dood… Zij geloven en weten zeker: is er iets goeds gedaan, dan heeft God zelf het gedaan… En zij keren zich in zichzelf, in het pure wezen van de ziel, waar nooit een schepsel kwam en dat Gods eigen woning is. Zo gaan zij over in God, waar zij de weg en het korte pad en de toegang tot God leren kennen. [Middelnederlands: Aldus doen si eenen overganc in God / daer si leeren kennen den wech ende dat corte toepaeyken ende den inganc tot God.] En daarom maakt de onbekendheid van de weg in het uur van de dood hen niet angstig. Zij vrezen dood noch leven, want zij zijn in God…
Ooit hoorde ik deze gedachte:
Een jong iemand heeft weinig verleden en heel veel toekomst.
Een oud iemand heeft heel veel verleden en weinig toekomst.
Wie gelooft heeft altijd toekomst.
‘Moge Hij uw innerlijk oog verlichten om in te zien, hoe groot de hoop is, gewekt door zijn roeping, hoe rijk de heerlijkheid van zijn erfdeel temidden van de heiligen, en hoe overgroot zijn macht is in ons die geloven’. (Ef. 1,18)
Tiemen Brouwer o.p.
(geschreven voor vormselpetekind Kirsten Kristiansen)
Reageren? Gebruik de sociale media of per e-mail via info@dominicanen.nl
1 Weinig is bekend over de anonieme schrijfster. In ieder geval betreft het een vrouwelijke auteur, gestorven op 77-jarige leeftijd in 1540. Haar boek kreeg in de 16de en de daaropvolgende eeuwen een brede verspreiding. Het boek werd in het Latijn, Duits en Frans vertaald. In zijn inleiding op de in 1990 verschenen Duitse uitgave in capita selecta, blz. 11 (Die Evangelische Perle, Salzburg, waaraan de 17de eeuwse vertaling van dichter en religieus denker Angelus Silesius ten grondslag ligt) schrijft K.Dahme, dat dit ‘anonym überliefertes Werk……als das letzte grössere Zeugnis der rheinisch-flämische Mystik gilt.’
2 Twee dominicanen, Johannes Tauler en Réginald Garrigou-Lagrange, kwam ik tegen bij het lezen van en rondom dit geschrift. ‘De Peerle’ wordt vergeleken met geschriften van deze auteurs. De in Keulen woonachtige karthuizer Dierick Loer uit Stratum bij Eindhoven (ong. 1495 – 1554) schreef een introductie voorafgaand aan de tekst van ‘de Peerle’. Daarin merkt hij op: ‘Vroeger heeft men ons gevraagd de preken van Johannes Tauler (die ook goed zijn) uit het Hoogduits in het Nederlands om te zetten. Maar hier in dit boek zijn nu de lessen van Tauler, veel duidelijker dan in zijn preken, voor alle mensen uitgelegd. Bovendien komen hier ook veel vrome gebeden en oefeningen voor, die daarin niet te vinden zijn. Wie dus naar dit boek leeft, die is ook de preken van Tauler, ja, de hele Heilige Schrift perfect nagekomen. Het is immers allemaal uit één geest voortgekomen, ze gaan in dezelfde richting en leiden tot hetzelfde resultaat.
De naam van P. Garrigue-Lagrange kwam ik tegen op een internetsite over de Protestantse bestseller ‘De Weg der Behoudenis’, een studie van S. van Mierlo. (http://www.levendwater.org/boeken/behoudenis/). Daar is te lezen in Aanhangsel Nr. 2, hoe van de De Groote Evangelische Peerle wordt gezegd: ‘Men heeft hier Rome op zijn best en is ver verheven boven de populaire ‘godsdienst’’. Het Aanhangsel geeft dan een tekst over de drie trappen naar de volmaaktheid, zoals te vinden in de uitgave van de ‘Peerle’ uit 1629, Antwerpen, bij Jan Cnobbaert, de laatste Middelnederlandse uitgave (N.B. In de eerste uitgave van 1537/1538 staat deze tekst ook, maar in een andere setting. tb) Het Aanhangsel eindigt dan aldus: ‘We merken hierbij nog op, dat sommige hedendaagse ‘mystieken’ der Roomse kerk zeer ten achter staan bij deze visie, al spreken ze ook van drie bekeringen en drie wegen. (Zie b.v. ‘Les trois conversions et les trois voies’, par le R.P. Rég. Garrigou-Lagrange, O.P.)’
3 P. Paul Begheyn S.J. meent de anonieme schrijfster te kunnen identificeren met Reynalda van Eymeren (1463-1540), bewoonster van het Sint-Agnietenklooster te Arnhem, een stichting van de Moderne Devotie. Zij was oud-tante van de H.Petrus Canisius. Zie: God in mij en ik in God, mystieke teksten van Reinalda van Eymeren, ingeleid en bewerkt door Paul Begheyn SJ. De Heraut. Nijmegen, 1995. Op blz. 6 verdere litteratuur.
4 Verhalen werden verteld, dat christenen onder de bootvluchtelingen, voor het merendeel moslims, werden gediscrimineerd, hetgeen ook te beluisteren was over gedragingen in vluchtelingenkampen. Historische ontwikkelingen en verhoudingen tussen bevolkinsggroepen in het thuisland zullen hiervan de oorzaak zijn, maar ook is te denken aan het feit dat christenen voor andersbelijdende godsdienstige mensen vanwege het incarnatiegeloof moeilijk van binnenuit te begrijpen zijn!
‘Om het heil der zielen’ van Ineke van Cuijk o.p.
Thomas’ remedies tegen verdriet van broeder Augustinus Aerssens o.p.
‘De ziel moet altijd op een kier’ van Joke Schalkenraad o.p.
Zien, stilstaan en delen bij Maria in Oele van Marie-José Dusseldorp o.p.
Covido ergo zoom, van Evert van den Berg o.p.
We zijn zielig noch heilig van Marianne Merkx o.p.
Haast u mij te helpen van Roy Clermons o.p.
‘Discussiëren we over gedrag of praten we over liefde?’ van Karin Bornhijm o.p.
Corona en de kern van ons bestaan, van Anneke Grunder o.p.