et Academiegebouw aan de Rapenburg 73 is het hart van de Universiteit Leiden. Dorrit van Dalen schreef een boek over dit bijzondere gebouw, dat begon als kerk van 'witte zusters’: moniale dominicanessen.
Academiegebouw van de Leidse Universiteit.
Het Academiegebouw is het hart van de Universiteit Leiden. Het lijkt op een kerk, en dat was het ook. In 1516 werd het als kerk opgeleverd en gewijd aan de Heilige Maria Magdalena. In grote lijnen, want omstreeks 1569 verwoestte een brand het een en ander en in 1616 gebeurde dat opnieuw. Maar nog altijd zijn een deel van de stenen, de muren, de aanzet van zuilen en het grondplan van de zestiende-eeuwse kerk makkelijk te herkennen.
En behalve muren en steen is er meer dat de huidige gebruikers delen met de allereersten: studie en een vrouw als schutspatroon. De kerk hoorde bij het klooster van de Leidse Jacopinessen, vrouwelijke religieuzen in de orde van Dominicus. Het was gesticht in 1447, in een periode waarin Leiden met veel kloosters verrijkt werd. Veel Jacopinessen kwamen uit aanzienlijke families, maar als religieuzen kozen ze voor de dominicaanse bedelorde. Als bedelorde kregen ze vrijstelling van belastingen. Het stadsbestuur gaf ook toestemming om naast het huis een kleine kapel te bouwen.
De zusters werden Jacopinessen genoemd naar de Rue St Jacques in Parijs waarin hun belangrijkste klooster zich bevond, maar steeds vaker heetten ze ook Witte Nonnen, naar het witte scapulier van de koorzusters of monialen en de witte sluier van lekenzusters.
In de zestiende eeuw woonden er waarschijnlijk steeds ongeveer dertig nonnen in het klooster. Monialen en lekenzusters leefden er in clausura, zwijgend en zonder contact met buitenwereld. Moeders, zussen of nichten werden alleen tot het klooster toegelaten op de dag van intrede van een novice en op de dag van haar eeuwige gelofte.
Voor de communicatie met de buitenwereld, ziekenbezoek en de uitgifte van brood aan de armen waren er ‘buitenzusters’. Dat brood bakten de lekenzusters, die er verder ook voor zorgden dat de gemeenschap vrijwel autarkisch kon leven. Achter het huis – waar nu de Hortus begint – hadden ze een groentetuin, een visvijver, kleinvee, een hooiberg en een melkhuis, een washuis en een aantal waterputten, ze weefden zelf de stof voor hun kleding en maakten bier in hun eigen mouterie.
De hoofdtaak van de koorzusters was om bij te dragen aan het eeuwigdurend gebed, door het bidden van Heilig Officie, de psalmen van David verdeeld over acht gebedsdiensten per etmaal, elke drie uur. De tijd tussen de gebeden van de sext en de nonen (om twaalf en drie uur) besteedden ze aan studie.
Om gebedsboeken te kunnen kopiëren, om de Psalmen te begrijpen en goed te zingen, leerden ze bovendien Latijn. Dat was voor een vrouwenklooster uitzonderlijk, maar de Witte Nonnen kregen les van een professor sacrae theologiae.
Toen de kapel erg klein bleek, werd ze, in 1516, vervangen door een relatief grote en bijzondere kerk. Bijzonder voor Nederland was het grondplan, met een hoofdbeuk en een zijbeuk, een ontwerp dat hier alleen gebruikt werd voor dominicaanse kerken. Gewone gelovigen die een hoogmis kwamen bijwonen, kwamen binnen door de deur in de zijbeuk, aan de kant van de Nonnensteeg. Het hoofdaltaar stond waarschijnlijk eerst aan de andere kant, aan de noordzijde.
Deze informatie is te lezen in het boek Rap 73, Verhalen van het Leidse Academiegebouw, door Dorrit van Dalen. ISBN: 9789087283599
Klik hier voor meer informatie en hier voor een inkijkje.