e Orde der Predikers begon in de vroege dertiende eeuw in Zuid-Frankrijk, met een tengere, rossig-blonde Spaanse priester, Dominicus geheten. Een longread door de rijke geschiedenis van de dominicanen.
door Kees Brakkee o.p.
Dominicanen ontlenen hun naam aan Dominicus, een man die leefde tussen ongeveer 1170 en 1221. Dat is wel erg ver weg om iemand goed te leren kennen. Daar komt nog bij, dat wij van Dominicus zelf niets persoonlijks bezitten dan maar één echte brief, geschreven aan dominicanessen in Madrid.
Uit die vrome vermaningen rijst geen beeld van zijn persoon. We moeten het dus hebben van de getuigen bij het heiligverklaringsproces, maar die spreken, naar onze smaak, te veel in vrome gemeenplaatsen.
Jordanus van Saksen dan maar, zijn opvolger als magister-generaal (algemeen hoofd van de predikbroeders). Hij heeft Dominicus goed gekend en hij schreef dertien jaar na diens dood een boekje over het ontstaan van de orde van de predikers. Niet veel meer dan de helft van de tekst gaat over Dominicus, van wie ook Jordanus geen psychologisch portret tekent dat ons vandaag kan bevredigen.
01 — 07
Dominicus ligt begraven in een praalgraf in de Dominicuskerk in Bologna, Italië. Op basis van zijn botten en schedel (die achter het graf apart in een vergulde houder wordt bewaard) is achterhaald dat hij een tengere man was met blond-rossig haar. Van zijn gezicht is een reconstructie gemaakt, die naast het graf staat.
Eén ding is echter opvallend: bij Jordanus opereert Dominicus steeds op het tweede plan: het zijn de bisschop uit Osma of de bisschop van Toulouse of de paus die het initiatief telkens nemen, niet Dominicus. Maar deze voorstelling van zaken staat op gespannen voet met andere berichten waaruit blijkt, dat Dominicus een krachtige persoonlijkheid was die wel degelijk risicodragende besluiten resoluut wist te nemen.
We moeten daarom aannemen, dat Dominicus welbewust niet op de voorgrond wilde treden en, dat zijn volgelingen ook na diens dood deze uitdrukkelijke wil hebben geëerbiedigd. Dat ging zo ver, dat de dominicanen van het klooster te Bologna waar Dominicus begraven lag, zijn verering door het volk zoveel mogelijk probeerden af te remmen. Zij hadden hun stichter goed begrepen en zij hebben zijn afwijzen van publiciteit geëerbiedigd.
Groei komt van God
Wat was de reden van deze bescheidenheid? Nederigheid, deemoed, zeggen de levensbeschrijvers. Maar Dominicus die op zijn reizen het evangelie van Matteus en de brieven van Paulus bij zich droeg, had waarschijnlijk van de apostel geleerd, dat noch hij die plant, iets betekent, noch hij die begiet, maar God die de wasdom geeft.
Het ging Dominicus om ‘de verkondiging van het evangelie en het heil van de zielen’. ‘Onze liefste bezigheid moet hoofdzakelijk daarin bestaan, dat wij ons met hartstocht en de grootst mogelijke krachtsinspanning afvragen, hoe wij de zielen van onze medemensen van nut kunnen zijn.’
Zo staat het letterlijk in het begin van de oudste ‘constituties’, (kloosterlijk wetboek) van de dominicanen, opgesteld nog tijdens het leven van Dominicus.
Dat is Dominicus’ bedoeling in het hart geraakt. De diepste drijfveer van zijn leven was een godsdienstige, binnen het kader van zijn tijd. Wie dat niet voor ogen houdt, mist de sleutel om hem te kunnen begrijpen.
Dominicus was een blonde Spanjaard, groot 1,66 meter en nogal tenger. Hij was ongetwijfeld een rijk begaafd mens. Wat iedereen allereerst aan hem opviel was zijn gelijkmoedigheid, zijn innerlijke rust, zijn vrolijkheid ook die letterlijk van zijn gezicht straalde.
Hij was, schrijft Jordanus, een zeer evenwichtig mens behalve, als hij met iemand medelijden kreeg. Dan was hij geheel van de kaart.
Had hij eenmaal, altijd na lang en goed overleg, een besluit genomen, dan hield hij daaraan consequent vast en hij bracht er ook zelden of nooit wijzigingen in aan. Toch was hij tegelijkertijd duidelijk een gevoelsmens die gemakkelijk in tranen uitbarstte. Zijn attente fijngevoeligheid trok velen tot hem aan.
Het ontroerendste voorbeeld van die fijngevoeligheid vertelt Jordanus van Saksen: op zijn sterfbed bekende Dominicus spijtig, dat hij diep in zijn hart eigenlijk altijd liever met jonge meisjes had gepraat dan met oude vrouwen. Die mannelijke onvolkomenheid betreurde hij, mag men aannemen, juist dáárom, omdat zij een bedreiging vormde voor een loepzuiver apostolaat, dat in zijn ogen iedereen zonder de minste discriminatie gelijkelijk diende te behandelen.
Caleruega nu
Dominicus werd in het koninkrijk Castilië geboren kort na 1170 op een kasteel in het dorpje Caleruega, 160 km ten noorden van Madrid. Zijn vader behoorde tot de kleine landadel. Dat maakte het mogelijk, dat Dominicus ‘de middelbare school’ en zelfs een soort universiteit, in Palencia, kon doorlopen, (alles uiteraard in middeleeuwse verhoudingen omgerekend).
Toen hij met zijn theologiestudie klaar was, trad hij als kanunnik toe tot het kapittel van de kathedraal van Osma. Vóór 1201 ontving hij de priesterwijding. Twee jaar later vergezelde hij, nu supprior van het kapittel, zijn bisschop Diëgo op een reis naar Scandinavië. Daar moest Diëgo in opdracht van de koning van Kastilië een bruid zoeken voor de kroonprins.
Die reis werd, achteraf gezien, voor Dominicus uiterst belangrijk. Tijdens een oponthoud in Toulouse ontdekte Dominicus, dat de waard van de herberg waar zij overnachtten, er kathaarse ideeën op na hield, Dominicus argumenteerde en debatteerde de hele nacht lang met zijn gastheer en wel zo indringend en vurig, dat, toen het duister van de nacht week, het licht van het geloof in de ketter begon te dagen.
01 — 09
Het verhaal van Dominicus en de waard was bij het achtste eeuwfeest (2016) aanleiding om een eigen bier te laten maken, samen met viltjes met levensvragen een goede manier om met mensen aan de praat te raken.
Er was nóg een reis naar Denemarken nodig, nu om de prinses die al in het huwelijk had toegestemd, met veel pompa op te halen. Maar, toen ze in ‘De Marken’ kwamen, bleek het meisje dood.
Diëgo en Dominicus maakten op de reis terug een omweg over Rome waar Diëgo aan de paus, Innocentius III, vroeg hem van het bisschopsambt te ontslaan en hem verlof te geven om zich aan de bekering van de Koemanen te mogen wijden.
Dat verlangen heeft ook Dominicus gekoesterd en het heeft hem nooit meer verlaten. Het tekent de beide mannen, want de Koemanen, een Turks volk uit Zuid-Rusland, waren toentertijd berucht wegens hun zeer rauwe zeden. Maar de paus weigerde de twee verzoeken. Het ziet er naar uit, dat hij hun heeft gewezen op een andere noodzaak: de bekering van de Katharen in Zuid-Frankrijk.
Men kon het evangelie niet preken zonder er zelf naar te leven.
In ieder geval reisden Diëgo en Dominicus niet rechtstreeks terug naar Osma, maar ze bezochten eerst de abdij van Citeaux in Bourgondië: een fors eind om! Citeaux was het hoofdklooster van de cisterciënsers die de opdracht hadden de Zuid-Franse ketters te bekeren.
Het kan geen toeval zijn, dat Diëgo en Dominicus op hun reis naar het zuiden Montpellier aandeden op het ogenblik dat daar de Cisterciënzers vergaderden over de geringe resultaten van hun prediking onder de ketters. Diëgo wist hoe dat kwam. Men kon het evangelie niet preken zonder er zelf naar te leven.
Diëgo voegde dan ook de daad bij zijn woord. Hij zond het hele, hem begeleidende gezelschap, paarden en bagage incluis, naar huis, hield enkele priesters uit dat gezelschap onder wie zijn supprior Dominicus bij zich en begon in vrijwillige armoede te preken. Daarmee voldeden zij letterlijk aan de evangelische eis geen geld of reiszak mee te nemen. Zij leefden van de bedel. Dominicus liet zich van dan af ‘broeder’ noemen en niet meer ‘supprior’. Ook dát was evangelisch.
Volgens de legende hebben Dominicus en Franciscus van Assisi elkaar ontmoet. Zeker is dat niet. Wel dat beiden in ongeveer dezelfde tijd een nieuwe bedelorde stichtten.
Door dit alles laten zij ons zien, hoezeer zij kinderen van hun tijd waren. De eis was: terug naar het evangelie en het apostolisch leven, dat wil zeggen naar een leven zoals de apostelen dat hadden geleid. Een leven van rondtrekken, reizen, het geloof verkondigen en de evangelische voorschriften nagenoeg letterlijk opvolgen. Dat deden de ketters, de Waldenzen en de Albigenzen.
Dat deden vele andere groeperingen in hun dagen en zij ontleenden er voor een groot deel hun populariteit aan. Wij horen tijdgenoten en latere levensbeschrijvers dan ook tot vervelens toe verklaren, dat Dominicus een evangelisch en apostolisch man was. Dat hij veel heeft rondgetrokken staat vast: minstens 15.000 km te voet.
Daar gingen ze dan: Diëgo, Dominicus, enkele priesters uit hun gevolg en een aantal Cisterciënzers onder wie twee hoge heren die de titel ‘legaat’ droegen. Die laatste twee waren dus rechtstreekse afgezanten van de paus. Korte tijd later kwamen daar nog eens twaalf Cisterciënzerabten bij. Men verdeelde het ketters gebied van Narbonne tot Toulouse als missiegebied onder elkaar en ging twee aan twee op pad: wéér naar evangelisch voorschrift.
Dat Dominicus veel heeft rondgetrokken staat vast: minstens 15.000 km te voet.
Men preekte niet alleen, maar men hield in verschillende plaatsen ook naar middeleeuwse trant disputen met de ketters. In november 1207 vertrok Diëgo naar zijn bisdom Osma waar hij kort daarop stierf.
Voordien had hij te Prouille, vlak bij Fanjeaux, een zusterklooster gesticht waar bekeerde ketterse vrouwen een onderdak vonden vooral voor hun godsdienstige aspiraties. Dominicus heeft deze stichting en de zusters heel zijn leven een warm hart toegedragen. Hij was haar geestelijke leidsman.
Hij keerde telkens naar Prouille terug en in de moeilijke jaren die volgen gaan, is het een centrum waarnaar hij en andere predikers telkens terugkeren en vanwaar zij telkens ook weer uitvliegen. In de bijna tien jaar die volgden op het begin van de ‘prediking van Jezus Christus’ zoals die in 1206 te Montpellier begon, bleef Dominicus grotendeels alleen op zijn post. Spoedig na Diëgo, verlieten hen ook de cisterciënzers. De prediking onder de ketters dreigde opnieuw te mislukken.
01 — 03
Het moniale zusterklooster van Prouille is gesticht in 1206 en ligt onderaan de berg waarop Fanjeaux staat, het stadje in Zuid-Frankrijk waar Dominicus 12 jaar woonde, zie onder. Foto Arjan Broers.
01 — 06
Bovendien ontketende een politieke moord een ramp. Iemand, waarschijnlijk uit de omgeving van de van ketterij verdachte graaf van Toulouse, stak op 14 januari 1208 de Cisterciënser abt en pauselijk legaat Pierre de Castelnau te Saint-Gilles, vlak bij Arles, verraderlijk dood. Toen waren de poppen aan het dansen, want het vermoorden van een legaat stond nagenoeg gelijk met het vermoorden van de paus.
Innocentius III riep de Franse adel en geestelijkheid op tot een kruistocht tegen de ketters. Hetgeen geschiedde; in juni 1209 zette het leger zich vanaf Lyon in beweging zuidwaarts. De kruistocht is berucht geworden door de lange duur en vooral door de wreedheid waarmee zij gepaard ging. De eerste stad die weerstand bood, Béziers, werd door de fanatieke bende in een ommezien ingenomen. In het bloedbad dat volgde, werden ketters én rechtgelovenden zonder onderscheid als beesten afgeslacht.
Albigenzen worden verdreven uit Carcassonne, de schildering stamt uit ca. 1415.
Het ging bij deze kruistocht lang niet alleen om het recht geloof; het ging om macht, nationalisme, rijkdom en nog een hoop andere dingen en ook om godsdienst.
Uit de flarden van gegevens mogen we afleiden, dat het Dominicus ging om het ‘heil van de zielen’, om mensen dus en hun uiteindelijk geluk dat hij zag op de eerste plaats niet als een aards, maar als een hemels geluk.
Voor ons valt dan moeilijk te begrijpen, hoe hij met de leider van de kruistocht, Simon van Montfort, een keiharde krijgsman, bevriend kon zijn. Dat raadsel is tot nu toe niet opgelost. Overigens is er geen enkele aanwijzing, dat Dominicus zich met de kruistocht zou hebben bemoeid.
Het voortdurende oorlogsgeweld bemoeilijkte alleen maar de prediking, die hij vanuit Fanjeaux en Prouille onvermoeid voortzette met behulp van enkele volgelingen. Uit dat groepje groeide de orde van de predikbroeders.
Eén van Dominicus’ volgelingen stelde in Toulouse enige huizen ter beschikking en Fulco, de bisschop aldaar, was hun zeer welgezind. Dat maakte de weg vrij voor de oprichting van een religieuze gemeenschap van predikers die bestond uit priesters – de enigen die mochten preken – en lekebroeders, niet-gewijden, een oude tweedeling die van de bestaande kloosterorden werd overgenomen.
Innocentius III
Dominicus begeleidde bisschop Fulco in de nazomer van 1215 naar het vierde concilie van Lateranen te Rome. Daar vroeg hij paus Innocentius III (afbeelding) om de goedkeuring van zijn stichting. Om mogelijke wildgroei van nieuwe religieuze gemeenschappen te voorkomen was bepaald, dat nieuwe stichtingen een bestaande kloosterregel tot grondslag dienden te hebben.
Met die boodschap keerde Dominicus naar zijn medebroeders in Toulouse terug. Ze waren toen ongeveer met z’n zestienen. In de zomer van 1216 kozen ze de regel van Augustinus, reeds aan Dominicus bekend, omdat hij als kanunnik te Osma onder die regel had geleefd. Ze was bovendien zo ruim, dat ze de nieuwe gemeenschap de meeste kansen tot eigen initiatieven bood.
In de late herfst van 1216 ging Dominicus terug naar Rome, waar de nieuwe paus, Honorius III, de orde goedkeurde. Dominicus heeft door deze daad zijn democratische gezindheid bewezen: terwille van de vrije keuze van een regel door zestien medebroeders liep hij heen en weer naar Rome!
Terwille van de vrije keuze van een regel door zestien medebroeders liep Dominicus heen en weer naar Rome!
De apostolische armoede werd nagestreefd, doordat de broeders geen onroerend goed bezaten. Wel waren er vaste inkomsten die de bisschop hun verzekerde door hun een drietal kerken ter beschikking te stellen. De belangrijkste daarvan was de kerk van de heilige Romanus te Toulouse. Daar richtte men een klooster in met cellen voor de broeders om er te studeren en te slapen. Men was nog zeer dicht bij het oude kloosterlijke ideaal. Dat blijkt ook uit het feit, dat men de eerste overste in Toulouse, broeder Mattheus van Frankrijk, nog ‘abt’ noemde.
Maar er gebeurde daar ook iets heel nieuws: er werd met zorg aan gewerkt om de nieuwe predikers van een gedegen scholing te voorzien. Paus Honorius III wenste, dat er professoren en studenten uit Parijs naar Toulouse zouden komen om de dwaalleer door gedegen studie en onderricht het hoofd te bieden. De broeders volgden de ‘collega’s’, Dominicus incluis.
Midden 1217 stuurde Dominicus de meesten van zijn broeders twee aan twee de wijde wereld in. Volgens één bericht gebeurde dat vanuit Toulouse, volgens een andere melding vanuit Prouille.
Directe aanleiding voor deze rigoureuze ingreep in de nog kleine groep schijnt de uiterst dreigende oorlogssituatie rond Toulouse te zijn geweest. Maar bij Dominicus zat er achter, dat hij zijn orde niet wilde laten opsluiten binnen de grenzen van een bisdom. Hij dacht internationaal. Dit was iets voor de héle christenheid. Hij wist de paus aan zijn zijde.
De eerste groepen zond hij naar Parijs en Madrid. Iets later kwamen Rome en Bologna aan de beurt. Aan deze namen is te zien, dat Dominicus nóg een verlangen had. Zijn predikers moesten door studie een gedegen ondergrond voor hun prediking opbouwen. De genoemde steden bezaten alle een universiteit. Parijs en Bologna hadden bovendien de beste papieren. Voorts blijkt hier een ook voor latere dominicanen kenmerkende voorkeur voor de grootste steden.
Graag dat blijft liggen gaat rotten. Ik weet wat ik doe.
Het besluit van Dominicus om een groot deel van de nog kleine groep uit te zenden viel bij bisschop Fulco, Simon van Montfort en andere vrienden en ook bij de medebroeders niet in goede aarde. Zij protesteerden. Jordanus van Saksen, de eerste levensbeschrijver, doet het voorkomen, alsof dit idee bij Dominicus plotseling was opgekomen. Dat was het niet.
Op zijn laatst heeft Dominicus dit idee al in Rome opgedaan, toen hij besprekingen voerde met de pausen Innocentius en Honorius en de omgeving van de Romeinse curie. Het hele streven paste ook in de kerkpolitiek van die dagen. Daarom stond het besluit bij Dominicus zo vast. Het was geen spontane opwelling, maar een in hart en ziel verankerde overtuiging, dat het zó moest en niet anders. Dat blijkt ook uit zijn zeer kordaat antwoord aan de vrienden en medebroeders die tegensputterden: ‘Spreek me niet tegen; ik weet goed wat ik doe.’
Zelf ging hij eind van dat jaar naar Rome. Van dan af tot aan zijn dood reisde hij veel om de nieuwe stichtingen van zijn orde te bezoeken. In de zomer van 1218 ging hij van Rome naar Spanje. Voorjaar 1219 liep hij van Spanje via Toulouse naar Parijs en vandaar naar Bologna. In november 1219 was hij aan het pauselijk hof te Viterbo. In mei 1220 was hij aanwezig op het eerste generaal kapittel, (de algemene vergadering van de afgevaardigden uit de hele orde), te Bologna.
Daarna preekte hij in Noord-Italië en eind 1220 was hij in Rome om er een zusterklooster in opdracht van de paus te hervormen. Eind mei 1221 woonde hij het tweede generaal kapittel van zijn orde bij te Bologna, hervatte daarna zijn preektocht in Noord-Italië, keerde naar Bologna terug waar hij op 6 augustus 1221 stierf. Paus Gregorius IX verklaarde hem op 3 juli 1234 heilig.
Zo verbeeldde de Franse kunstenaar Matisse Dominicus, in de kapel in het Franse Vence bij Nice, die hij ontwierp voor dominicanessen.
Mogelijk bedriegt de schijn en is het achteraf gepraat, als je opmerkt, dat het er op lijkt, dat alle goede en kwade dingen, later door dominicanen begaan, in deze begintijd in aanleg gegeven zijn.
Ofschoon op de prediking gericht en dus op activiteit naar buiten, leunde de nieuwe stichting nog zeer dicht aan bij de oude, naar binnen levende kloosterorden. Dat leverde een moeilijk uit te voeren, maar gelukkige combinatie op van actie én bezinning beide.
Uit diezelfde kloosterlijke traditie stamde echter ook een tweedeling die tegelijk een tegenstelling in de als éne broederschap gedachte gemeenschap binnenbracht, nl. die tussen priester- en lekenkloosterlingen, tussen ‘paters’ en ‘conversen’ of ‘broeders’.
Alle goede en kwade dingen, later door dominicanen begaan, lijken in deze begintijd in aanleg al gegeven te zijn.
In een kloosterorde, gericht op de prediking, die toen althans was voorbehouden aan priesters, heeft deze tweedeling nooit echt goed gefunctioneerd en, naarmate het kerkelijk leven ook buiten de kloostermuren verklerikaliseerde, werd de positie van de ‘broeders’ hoe langer hoe meer die van de huisknecht tegenover de ‘heren’.
Dominicus beziet een boekverbranding. De katholieke boeken branden niet, die van de Katharen wel.
Een echte vernieuwing, die men voor een groot deel op het conto van Dominicus mag schrijven, was de vormgeving van de idee dat de prediker een onderlegd, bestudeerd man behoorde te zijn. Daarbij ging het uiteraard om kennis van en inzicht in de Schrift en dat naar de eisen van de tijd. Dat betekende naar de eisen die de opkomende stadsmensen, de burgerij, stelde.
En dat betekende weer: op academisch, universitair niveau en derhalve kritisch, dat wil zeggen met vermogen tot onderscheid omgaan met de oude bijbelse teksten, met de overgeleverde denkbeelden. Kortom kritisch omgaan óók met je geloof, zoals het vrije, zelfstandige (stads-)mensen past. Een ideaal voor álle tijden, aan geen slijtage onderhevig.
Het ideaal echter kreeg gestalte in een periode waarin het gebruik van geweld tegen aanhangers van afwijkende godsdienstige meningen normaal werd gevonden en men het een heilige plicht achtte om niet alleen die meningen, maar juist ook de aanhangers zelf te bestrijden.
Daarbij kwam, dat in datzelfde tijdsbestek de hele inhoud van het recht geloof in gesystematiseerde samenvattingen werd bijeengebracht. Voeg daarbij, dat de rechtswetenschappen precies toen een hoge vlucht namen en daardoor grote invloed oefenden op de theologie. De tendens was om de geloofswaarheden zo precies en duidelijk mogelijk te omschrijven en van argumenten te voorzien.
Die geest des tijds heeft het dominicaans ideaal ernstig geschaad. In plaats van het zielenheil van de mensen, zoals bij Dominicus het geval was, kwam de recht-gelovigheid van de leer op de eerste plaats. Daaraan werden mensen opgeofferd, soms letterlijk op een brandstapel.
Een dominicaan als lid van de inquisitie. Afbeelding uit de serie ‘Van nul tot nu’, de vaderlandse geschiedenis in stripvorm.
De precieze formulering van de geloofsleer werd belangrijker dan het leven naar de geest van het evangelie. Aldus hebben veel dominicanen de kerkelijke Inquisitie gediend en zijn zij mede oorzaak geworden van onnoemelijk leed voor christenen met afwijkende meningen, voor joden, islamieten, de zogenaamde heksen en veel anderen.
Gelukkig zijn er ook dominicanen te noemen die wél in de lijn van het boven omschreven ideaal dachten en deden. Zij zijn dan ook zelf vaak niet ontsnapt aan de inquisitie en zijn opvolgers, het H. Officie en de Congregatie van de geloofsleer.
De populariteit van de bedelorden veroorzaakte echter een stroom van geld en goederen in hun richting...
Het afwijzen van onroerend goed – kloosters met landerijen en bossen – als eigen bezit en de poging om te leven van toegezegde of toevallige inkomsten, van giften of van de bedel werd pas echt mogelijk in de stedelijke samenleving waar geld in omloop kwam. Op grond van de bijbelse inspiratie had men de levensonzekerheid aanvaard.
De populariteit van de bedelorden veroorzaakte echter een stroom van geld en goederen in hun richting. Daardoor waren zij in staat hun kerken en kloosters te bouwen en te verfraaien. Er werden fondsen gesticht waaruit het lezen van missen, het bidden voor levende en overleden weldoeners werden betaald en het recht op een graf in de bevoorkeurde kerk.
De levensonzekerheid verdween en al bezaten individuele kloosterlingen in theorie niets, de kloostergemeenschap als geheel was in een onzekere wereld een veilige haven voor ’s levens onzekerheid. Er was altijd wel iets te eten; er was een dak boven je hoofd en bij ziekte en in ouderdom liet de gemeenschap je niet aan je lot over.
De weldoeners behoorden tot de burgerij, zeg maar de middenstand. Daaruit kwamen ook voor het grootste deel de kloosterlingen zelf voort. Voor deze groepen hadden zij een woord; hun taal spraken zij; zij kozen hun zijde. Vaak gold ook hier: wiens brood men eet, diens woord men spreekt.
01 — 04
Het Zuid-Franse Toulouse, waar het eerste convent van de broeders was, werd bijvoorbeeld een schitterend klooster, dat nu monument is. Thomas van Aquino ligt er begraven, zie de laatste foto.
Het verdere verhaal van deze begintijd is dan ook een successtory. De toeloop naar de nieuwe stichting was enorm. In 1270, bijna zestig jaar na het officiële begin, telde de dominicanenorde ongeveer tienduizend leden.
Ze had zich toen al verbreid over heel West-Europa tot in Polen, de Balkan en Scandinavië toe. Bovendien missioneerden dominicanen onder de Koemanen, de Pruisen, de Finnen, de Oekraïners, onder Armeniërs en Moslims. Er werden daartoe studiehuizen opgericht om vreemde talen te leren.
Bijna zestig jaar na het officiële begin telde de orde al ongeveer tienduizend leden in heel Europa.
Ook het aantal vrouwelijke volgelingen van Dominicus groeide snel. Dat leverde voor de mannelijke en de vrouwelijke tak van de orde een probleem op dat eigenlijk nooit goed kon worden opgelost. Met name de leden van de zogenaamde tweede orde, de slotzusters of monialen, die de deur niet uitkwamen, wilden geestelijke leiding en verzorging zo veel mogelijk door medebroeders.
Maar deze laatsten voelden dat als een ondragelijke last die hen afhield van andere zielzorgelijke of studieuze activiteiten die zij terecht of ten onrechte voor noodzakelijker hielden. Als de vrouw in de katholieke kerk dezelfde mogelijkheden had gekregen als de man, zou dit probleem zich noch in de kerk noch in de orde hebben voorgedaan.
Vele niet-kloosterlingen, mannen en vrouwen, voelden zich eveneens tot de orde aangetrokken. Naar middeleeuwse trant organiseerden zij zich in ‘broederschappen’ waaruit de zogenaamde ‘derde Orde’, (de naam dateert van 1484), ontstond. Uit deze ‘wereldlijke’ derde orde ontstond weer een kloosterlijke derde orde, overigens alleen voor vrouwen, die zich met onderwijs, ziekenverpleging, missionering, sociaal werk en dergelijke bezighouden.
Deze takken zijn nog in de middeleeuwen alle uit de ene stam gegroeid en bestaan in een of andere vorm tot op vandaag.
De nadruk op het belang van de studie terwille van prediking en apostolaat en de feitelijke toeleg van de eerste dominicanen op die studie van theologie en ook filosofie hadden weldra gevolgen. Er kwam een grote toeloop van mensen uit universitaire milieus.
Verder bezetten dominicanen verschillende universiteitszetels, het eerst in Parijs (1230). Bovendien organiseerden zij in een aantal kloosters hogere theologische opleidingen terwille van hun jongere confraters.
De beoefening van de theologie werd een karakteristieke taak voor de orde. In de loop van de eeuwen bracht de orde dan ook een aantal godgeleerden van formaat voort, zoals in die begintijd Albertus de Grote (+ 1280) en Thomas van Aquino (+ 1274), maar ook talloze anderen die dachten, studeerden, schreven en preekten, goed of middelmatig of star en bekrompen: men vindt ze in alle maten en soorten.
Albertus de Grote (Magnus) (1200-1280), patroon van de wetenschappers.
Thomas van Aquino, 1225-1274
Het lag voor de hand, dat de paus bij voorkeur aan deze deskundigen op het gebied van de geloofsleer de leiding in handen zou geven van de pauselijke Inquisitie, een rechtbank die moest oordelen over de rechtgelovigheid van verdachte ketters. Zij kon kerkelijke straffen opleggen, maar het ergste was, dat zij veroordeelden ook aan de wereldlijke macht kon uitleveren ter bestraffing. Daarbij is heel wat gebeurd, dat ons nu met afgrijzen vervult. De officiële start van deze pauselijke Inquisitie werd ingezet door Gregorius IX in 1231.
Na 1300 begint het oorspronkelijk enthousiasme te tanen. De kloosterlingen voegen zich niet meer zo gemakkelijk in het kloosterlijk gareel; vooral de beleving van de armoede laat sterk te wensen over. De theologen missen oorspronkelijkheid en verstarren in haarkloverijen. Dit alles heeft ook maatschappelijke en politieke oorzaken.
Tegelijkertijd echter bloeit, met name in het Rijnland, onder dominicanen en dominicanessen de mystiek. Daar zijn grote namen bij, zoals die van Catharina van Siena (+ 1380), Meister Eckhart (+ 1327) en Heinrich Seuse (+ 1366). Ook werden af en toe geslaagde pogingen gedaan de verslapping in het kloosterleven terug te dringen door strengere inachtneming van de oorspronkelijke of van nieuwe voorschriften.
Men wordt ook weer actiever; zo wordt het rozenkransgebed, op slimme wijze gepropageerd door Alanus de Rupe (+1475), sindsdien een specialiteit van de dominicanen. Ook de theologie wordt weer intensiever beoefend, maar soms op een afschuwelijke manier zoals blijkt uit de ‘Heksenhamer’, een handboek voor de heksenvervolging, geschreven door de dominicaanse inquisiteurs Heinrich Institoris en Jakob Sprenger (1486).
De ontdekking van nieuwe werelddelen – vanaf 1492 – en de Reformatie – vanaf 1517 – brachten ook in de orde nieuwe activiteit op gang. Er waren felle tegenstanders van de nieuwe mentaliteit, maar ook medestanders die soms orde en kerk verlieten om zich in het andere kamp te voegen. De theologie werd opnieuw met enthousiasme beoefend.
Daarbij kregen de ideeën van Thomas van Aquino, (het ’thomisme’), hernieuwde aandacht. Dat soort wijsgerig en godgeleerd den-ken stond vooral in dienst van de katholieke Reformatie en van de Contra-Reformatie, zoals blijkt uit het grote aantal theologen van dominicaanse huize op het concilie van Trente (1545-1563). Maar dit denken heeft zich ook grote verdiensten verworven voor het internationale volkerenrecht, want het gaf daartoe de eerste aanzet.
Bartholomée de las Casas (1484-1566)
Het waren overigens vooral de dominicanen uit de zuidelijke Europese landen, Italië, Portugal en met name Spanje die hier het voortouw namen. De universiteit van Salamanca maakte zich op dit gebied bijzonder verdienstelijk.
Twee namen moeten hier worden genoemd: Bartholomé de Las Casas (+ 1566, zie afbeelding), omdat hij zich het lot van de Indianen in Latijns-Amerika aantrok en hun rechten in Spanje verdedigde, en Francisco de Vitoria (+ 1546), een theoloog die bestreed, dat men terwille van de verbreiding van het ‘ware geloof’ de rechten van ongelovigen als mens zou mogen schenden. Hij was, mag men zeggen, de grondlegger van het volkenrecht.
Het lijkt of het dominicaanse leven voortkabbelt op de eenmaal uitgezette koers, tot de Verlichting (18e eeuw).
In de 17de en 18de eeuw drong ook in de zo democratische dominicanenorde de geest van het ‘absolutisme’ door: hoe langer hoe meer zaken werden vanuit Rome geregeld waarbij de pauselijke curie steeds een vinger in de pap hield. In dat milieu speelde zich ook de onverkwikkelijke ‘Ritenstrijd’ af.
Het ging om de vraag of christenen in China en India mochten deelnemen aan bepaalde ceremoniën die daar gebruikelijk waren, maar die wellicht onverenigbaar waren met de belijdenis van het christelijk geloof. De jezuïeten verdedigden een ruimhartig standpunt, maar de dominicanen het tegendeel. De laatsten wonnen bij de Romeinse curie; eerst in 1939 kreeg het eerste standpunt het terechte gelijk.
Deze twee eeuwen geven overigens, althans wat de dominicanen betreft, geen nieuw elan te zien; ze leverden geen opmerkelijke gebeurtenissen op. Het lijkt of het dominicaanse leven voortkabbelt op de eenmaal uitgezette koers tot de geest van de Verlichting (18e eeuw) een klimaat schiep, dat niet bevorderlijk was voor het toenmalige kloosterleven. Ook de dominicanenkloosters raakten ontvolkt bij gebrek aan nieuwe kandidaten.
In het begin van de 19e eeuw bracht de oprichting van een geheel nieuwe provincie, een regionale afdeling van de orde, in Noord-Amerika hoop op een nieuwe toekomst. De afkeer van de (Franse) revolutie en de geest van de Romantiek bevorderden, althans in Europa, mede een herleving van de kloosters.
Voor wat de dominicanen betrof, was deze herleving al in Italië begonnen. In Frankrijk zal dat herstel verbonden blijven aan Henri-Dominique Lacordaire (+ 1861), romanticus, meeslepend predikant en schrijver. Sindsdien breidde de orde zich overal uit in het tijdperk van het zogenaamd ‘ultramontaans’ katholicisme dat geduurd heeft tot ongeveer het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965).
01 — 03
Drie grote vernieuwende dominicaanse theologen: Yves Congar, Marie-Dominique Chenu en Edward Schillebeeckx.
Dat betekende niet alleen uitbreiding in aantal, maar ook uitbreiding van activiteiten: het aannemen van nieuwe missiegebieden en nieuwe werkterreinen, zoals apostolaat onder studenten en niet-gelovige academici en arbeiders, bemoeienis met de oecumene. Anderzijds werden de oude taken heropgenornen met name de studie van de theologie.Dat gebeurde soms op echt nieuwe wijze,(zoals b.v. door M. J. Lagrange (+ 1938) die te Jeruzalem een bijbelschool (école biblique) oprichtte die het modern bijbelonderzoek grote diensten bewees en nóg bewijst.
De heroplevende belangstelling voor de leer en de geschriften van Thomas van Aquino, (het zogenaamde ‘neothornisme’), bevorderde weliswaar een kritische uitgave van diens werken, maar bracht, achteraf gezien, geen échte vernieuwing van de theologie. Deze kwam pas, toen de historische methode op de theologie werd toegepast, het eerst door Yves Congar en Marie-Dominique Chenu in Frankrijk en in de Benelux door Edward Schillebeeckx.
Een wezenlijke vernieuwing van het kloosterleven heeft de herleving in de 19de eeuw ook binnen de dominicanenorde niet gebracht. Men keerde terug naar wat men aanzag voor het middeleeuws ideaal. Regels en leefvoorschriften werden opnieuw aangescherpt, juridisch preciezer vastgelegd en afgedwongen tot een voor ons gevoel benauwend geheel. De vrouwelijke ordeleden hadden daarvan meer te lijden dan de meeste mannelijke.
Enige tijd na de tweede wereldoorlog (1939-1945) zette de reactie vooral in West-Europa en Noord-Amerika in. Zij werd voelbaar door een ware uittocht van geprofeste ordeleden en een scherpe daling van het aantal nieuwe kandidaten. Deze uittocht is nu wat tot staan gekomen, maar er zijn weinig nieuwe leden. Dat is echter niet overal zo: in enkele Europese landen, in Latijns Amerika, Midden- en Zuid-Afrika, Pakistan, Australië en Nieuw-Zeeland liggen die zaken toch anders.
De crisisverschijnselen maakten nieuw denken en nieuw clan wakker. In 1965 werden de lekenbroeders volwaardig als medebroeder erkend. Hun afwijkend ordeskleed werd gelijk aan dat van de gewijde leden; zij kregen stemrecht. Men begon zich ook opnieuw te bezinnen over de taak van de orde in de eigen tijd waar-bij de jongste ‘generale kapittels’, (algemene vergaderingen), de nadruk legden op het streven ‘gerechtigheid en vrede’ te bevorderen.
01 — 03
De Nederlandse dominicanen hadden in de tijd van het rijke roomse leven grote en drukbevolkte kloosters in resp. Huissen, Zwolle en Nijmegen.
Daarnaast werden en worden nieuwe vormen van kloosterlijk samenleven opgezet en uitgeprobeerd. Het idee van een ‘Familia dominicana’, een dominicaanse familie, vond allerwegen bijval. Niet-gewijden en priesters, mannen en vrouwen, gehuwden en ongehuwden willen zich inzetten voor de ‘dominicaanse beweging’ en proberen een vorm te vinden om daarin zo goed mogelijk samen te gaan.
Ook jongeren binnen de orde lieten, vaak kritisch, van zich horen, zoals b.v. sedert 1965 bleek uit de zogenaamde ‘Lorscheidbeweging’, genoemd naar Lorscheid bij Trier, waar deze jongeren voor het eerst samenkwamen.
Dat is de stand van zaken tot op heden, alles in zeer grove lijnen geschetst. Aan het eind van dit overzicht moet de schrijver echter nog iets van het hart. Het zit hem dwars, dat hij bij gebrek aan gegevens niet heeft kunnen beschrijven, hoe de massa van de gewone dominicanen en dominicanessen hun vreugden, hun verdriet, hun successen, hun nederlagen, hun geestelijk en lichamelijke bestaan hebben ervaren en beleefd. Want dát zou hij zelf het liefst van alles hebben willen weten.
Kees Brakkee o.p.