istoricus en dominicaan Kees Brakkee uit Zwolle hield een spreekbeurt over dominicaanse spiritualiteit – en bleek, heel dominicaans, dat een onmogelijk karwei te vinden. 'Dominicaanse spiritualiteit, die woorden deugen niet.’ Een longread.
door Kees Brakkee o.p.
Wij dominicanen zijn geen dominicanen. Al in 1925, bij de viering van het vijfentwintigjarig bestaan van kerk en klooster van Zwolle, drong de befaamde franciscaan Bonaventura Kruitwagen erop aan dat wij ons voortaan ‘predikbroeders’ zouden noemen, zoals de franciscanen eigenlijk minderbroeders zijn. ‘Jullie zijn predikbroeders. Dat is de juiste benaming en jullie eretitel’, zei hij, en sloeg de spijker op de kop.
Het was in die dagen nog erger, omdat wij, helemaal ten onrechte, vaak werden aangeduid als ‘predikheren’. Waarschijnlijk was dat een verbastering van het Middelnederlandse woord predicaren, wat gewoon ‘predikers’ betekent. Gelukkig hoor ik dat ‘predikheren’ tegenwoordig nooit meer.
Waarom zijn wij geen dominicanen? Omdat wij geen navolgers van onze stichter Dominicus zijn. Dat heeft hij ook nooit gewild. Hij wilde mensen om zich heen verzamelen die zich voor de prediking zouden inzetten, niet meer en niet minder.
Ik kom daar nog op terug. Eerst ga ik nog even door met mijn negatieve gedachten, want ik moet het hebben over dat onmogelijke woord ‘spiritualiteit’. Het woord wordt tegenwoordig te pas en te onpas gebruikt. Men zou het kunnen omschrijven als ‘geestelijke levenshouding’. Daarvan is het maar de vraag voor wie de ‘dominicaanse spiritualiteit’ geldt, want er is een hele dominicaanse familie van broeders, zusters en leken.
In het begin waren wij bedelmonniken in een tijd waarin bedelen niet als schande werd gezien
Men zou kunnen zeggen dat spiritualiteit het antwoord is op de vraag: Wat inspireert je? Waarvan leef je? Als mij dat gevraagd zou worden, zou ik het moeten weten, wan ik hoor al meer dan zestig jaar bij de club en niet tegen mijn zin. Maar ik neig ertoe om een idioot antwoord te geven: wij leven van onze AOW, van giften die wij krijgen, waaronder zelfs soms erfenissen, van wat wij hier en daar en af en toe verdienen en van in het verleden verkregen gelden die we op de bank hebben gezet.
Dat antwoord is overigens zo idioot nog niet. In het begin waren wij bedelmonniken in een tijd waarin bedelen niet als schande werd gezien. Pas tijdens de Reformatie in de 16de eeuw werd bedelen minderwaardig geacht en op den duur zelfs verboden.
Wij zijn geen bedelorde meer, maar ook een predikbroeder moet eten. Anders dan Sint Franciscus voor wie geld iets slechts was, maakte Dominicus gebruik van geld om er goed mee te doen. Die trek van zekere nuchterheid hebben predikbroeders wellicht van hem geërfd. En hier stuiten wij wel degelijk op een karaktertrek van de dominicaanse spiritualiteit.
Foto Ramon Mangold
Natuurlijk mag men ons, predikbroeders, de vraag stellen: ‘Waarvan leven jullie eigenlijk? Welke spirituele gedachte drijft jullie voort?’ Maar ik zou daarop het antwoord schuldig moeten blijven. Ik weet echter wel een antwoord op een vraag die iets anders luidt, en dat is deze: ‘Waarvóór leven jullie eigenlijk? Welk doel drijft jullie voort?’
Dat antwoord ligt al eeuwen verankerd in onze zogenoemde constituties, onze regelgeving. In de beginjaren van de dertiende eeuw woonde in Toulouse een groep mannen bijeen als kloosterlingen, onder aanvoering van een blonde Spanjaard, Dominicus.
In 1216 kreeg hij goedkeuring van de paus voor zijn religieuze gemeenschap, die wel gebaseerd moest worden op een bestaande kloosterregel. Dat werd die van de heilige Augustinus (vijfde eeuw). Voor zijn doel was het een goede keuze, want zij liet hem grote vrijheid en was ideaal voor mensen die in de wereld zielzorg bedreven.
Die vrijheid van beweging had hij nodig om mobiel te kunnen zijn. Zijn doel was immers om door verantwoorde prediking het evangelie, het verhaal van Jezus van Nazareth, aan de mensen voor te houden, tot heil van de zielen, zoals dat enigszins plechtig heet. En zo staat het nog steeds in onze constituties, dat wil dus zeggen in de regelingen die naast de regel van Augustinus in de loop van de tijd werden opgesteld door de predikbroeders zelf. Het doel van de orde is de salus animarum, het heil der zielen en dat is zij nog steeds.
Het doel van de orde is de salus animarum, het heil der zielen en dat is zij nog steeds.
Van dat doel kan men de dominicaanse spiritualiteit, wat dat dan ook moge zijn, afleiden. Wij zullen tegenwoordig niet gauw meer spreken van heil der zielen. Wij zeggen: het heil van mensen en dat was wat Dominicus bewoog.
Wij weten niet zo heel veel van hem. Hij heeft nauwelijks iets op schrift nagelaten en ofschoon zijn opvolger, Jordanus van Saksen, een boekje in fraai Latijn heeft geschreven over de begintijd van de orde, is de rol van Dominicus daarin nogal zuinig uitgemeten.
Dat is niet de schuld van Jordanus, maar waarschijnlijk de vurige wens van de stichter zelf. Uit de brieven van de apostel Paulus, die hij altijd bij zich had, had hij begrepen dat noch hij die plant noch hij die begiet, iets betekent, maar God alleen die wasdom geeft. [I Kor. 3: 7].
Zeker is intussen, dat hij leed onder wat hij aan menselijk leed om zich heen zag. Hij was daarbij het meest begaan om de verwoestingen die met name het kathaars geloof bij mensen kon aanrichten.
Van dat geloof weten wij niet zo heel veel, maar, laat ik het voorzichtig uitdrukken: het was geen leuk geloof. Al het stoffelijke, al het lichamelijke was afkomstig van een kwaad beginsel, zo dacht men. De gevolgen van deze opvatting laten zich raden, alleen al voor het huwelijksleven.
Dominicus was met de aanhangers van dat geloof zeer begaan, maar het ging hem niet alleen om hun geestelijk heil. Hij was ook in de omgang een attent man, zoals onder andere blijkt uit het feit, dat hij, toen hij van zijn reis naar Madrid terugkeerde, een zak met houten lepels bij zich bleek te hebben voor de zusters van het klooster te Prouille. Hij had ze over de Pyreneeën voor hun meegesjouwd.
Studerende broeders in Huissen. Foto Ramon Mangold
Het doel dat Dominicus met zijn orde voor ogen had, was het heil van de zielen. Om dat waar te kunnen maken, was verantwoorde prediking nodig. Twee karakteristieken van de orde kan men aflezen alleen al van dat woord ‘predikbroeders’, want het gaat om prediking én om broederschap.
Allereerst de prediking. Dat doel is nooit meer weggegaan of veranderd en we hebben ons daar acht eeuwen lang strikt aan gehouden. Dat vind ik het meest opmerkelijke. We hebben ons niet laten verleiden allerlei andere doelen daarnaast na te streven. De broeders hebben zich nooit beziggehouden met ziekenzorg of opvoeding van de jeugd of wat dan ook, hoe nuttig of heilzaam zulke activiteiten ook waren of zijn.
Die prediking moest verantwoord zijn en echt, naar waarheid en geloofwaardig. Dat is al vanaf het begin het streven. Die overtuiging hadden Dominicus en de zijnen opgedaan in de omgang met de ketters die meer dan de christenen in die dagen deden wat zij zeiden te geloven. Prediking zou ernstig ongeloofwaardig worden als de predikers zelf zich niet hielden aan de leer die zij verkondigden.
Die zoektocht naar waarheid, ‘veritas’ in het Latijn, is een kenmerk van de orde gebleven. Voor de huidige generatie predikbroeders betekent het, dat men poogt niets te verkondigen waar men zelf niet in gelooft. Het heeft evenwel er ook toe geleid, dat men bijna blindelings en fanatiek vasthield aan wat de officiële kerk te geloven voorhield of aan wat men dacht, dat de officiële leer was.
Voor de huidige generatie predikbroeders betekent het, dat men poogt niets te verkondigen waar men zelf niet in gelooft.
De gevolgen van die houding waren rampzalig. Vele predikbroeders hebben gedurende een aantal eeuwen hun medewerking verleend aan de inquisitie, een kerkelijke rechtbank die ketters en ketterijen moest opsporen, beoordelen en berechten met kerkelijke straffen. Dat zou nog tot daar aan toe zijn geweest, ware het niet, dat de kerkelijke overheid zulke echte of vermeende ketters overleverde aan de wereldlijke macht die met dergelijke onmaatschappelijke lieden op vaak gruwelijke wijze korte metten maakte.
Enige tijd geleden kreeg ik een boek in handen waarin werd beschreven, hoe er in Toulouse, de bakermat van de orde zou men kunnen zeggen, niet erg lang na de dood van Dominicus al predikbroeders waren die in die stad als strenge inquisiteurs aan de gang gingen. Geloof kan en mag men niet afdwingen. Het is mij nog steeds een raadsel, dat men dit gegeven uit de evangelies zo massaal heeft kunnen vergeten. Het is een zeer zwarte bladzijde in onze ordegeschiedenis.
Het idee om verantwoord te preken komt uit de koker van Dominicus en werd hem door de maatschappelijke situatie aangereikt. Sedert ongeveer het jaar 1000 waren kleine en grotere steden als paddestoelen uit de grond verrezen en in de dagen van Dominicus was in West- Europa een stadscultuur ontstaan, gedragen door mondige burgers die hadden leren lezen, schrijven en rekenen.
Dominicus beziet een boekverbranding. De katholieke boeken branden niet, die van de Katharen wel.
Zulke mensen begonnen ook zelfstandig de Schrift te lezen en kwamen in aanraking met andere opvattingen. Bij zulke mensen kon men niet meer met goedbedoelde vrome praatjes aan boord komen. Er kwam vraag naar een ander soort religieuze beleving. Al eerder had de grote Engelse theoloog Anselmus van Canterbury zulk geloof aangeduid als ‘fides quaerens intellectum’, een ‘geloof op zoek naar begrip’. Aan die behoefte kwamen Dominicus en zijn gezellen tegemoet.
Kort na de erkenning van zijn orde door de paus, zond Dominicus zijn metgezellen twee aan twee naar een aantal universiteitssteden, naar Madrid en Parijs en later naar Bologna en Oxford om daar theologie te gaan studeren. Een aantal van zijn medewerkers protesteerden tegen het uiteenvallen van de nog prille groep. Het is een van de weinige momenten, dat Dominicus met enige hardheid en resoluut tegen hen inging: ‘Spreek mij niet tegen. Ik weet wat ik doe’.
Het ging erom, dat de predikbroeders genoeg verantwoorde kennis zouden verzamelen om beslagen ten ijs te kunnen verkondigen. Men dient daarbij te bedenken, dat de studie van de theologie in die dagen nog dicht bij de Schrift stond, sterk Bijbels was. Men duidde haar aan als ‘Sacra Pagina’, letterlijk de ‘Heilige Bladzijde’.
Zelfs de filosofie heette daarom de ‘ancilla theologiae’, de ‘dienstmeid van de godgeleerdheid’.
De studie van theologie en filosofie, van de Bijbel, van de kerkvaders, van de grote filosofen en theologen is alle eeuwen door voor de predikbroeders een verplichting gebleven. Met andere wetenschappen heeft men zich niet bemoeid, tenzij ter ondersteuning van het enige doel: een beter verstaan van Schrift en kerkelijke traditie en dat steeds in verband met de prediking.
Zelfs de filosofie heette daarom de ‘ancilla theologiae’, de ‘dienstmeid van de godgeleerdheid’. Dat alles heeft consequenties gehad, goede en kwade. De kwade hebben we al gezien: de predikbroeders beschikten over geleerde theologen en die waren daarom weer in trek bij de inquisitie.
Zulke godgeleerden bleven aan de veilige kant van het geloof. Zij kenden de Schrift en de kerkelijke traditie en hoorden tot degenen die de leer onverkort en zuiver wilden doorgeven.
Maar studeren kan ook aanzetten tot denken, tot het stellen van nieuwe vragen, tot kritisch beschouwen van het overgeleverde Bijbelse en kerkelijke erfgoed. Er waren en zijn onder de predikbroeders vele van dergelijke denkers en predikanten.
Edward Schillebeeckx o.p.
Dominicaan Edward Schillebeeckx (1914-2009) hoorde stellig bij de godgeleerden die nieuwe vragen durven stellen en het Bijbelse en kerkelijke erfgoed kritisch durven te bekijken. Hij noemde deze kritische houding zelfs een karaktertrek van de orde. Tegendraadsheid loopt als een gouden draad door heel de geschiedenis van de dominicanen, vond hij.
Ik heb een beetje moeite met die term ‘tegendraads’, alsof je overal tegen bent. Voor het geheel van de orde is dat zeker niet waar, ook vandaag de dag niet. Ik houd het liever bij de term ‘kritisch’: met kennis van zaken zelfs de Schrift kritisch benaderen, evenals de kerkelijke traditie, evenals de theologen uit het verleden en de collega’s in het heden. De teksten bestuderen, van commentaar voorzien, desnoods de polemiek aangaan. En als het even kan elkaar niet verketteren, maar doen wat de apostel Paulus schreef: ‘Onderzoekt alles en behoudt het goede’ (I Tess. 5: 21).
Op zoek gaan naar de waarheid zonder te pretenderen die in pacht te hebben. Dat is een ideaal dat velen in de orde koesteren en hebben gekoesterd.Thomas van Aquino heeft dat ideaal treffend geformuleerd in wat bijna een slagwoord is geworden: Contemplari et contemplata aliis tradere: overwegen en het overwogene aan anderen doorgeven.
Contemplari et contemplata aliis tradere: overwegen en het overwogene aan anderen doorgeven.
Dat overwegen moet men ruim nemen. Het houdt niet alleen mediteren in, maar vooral ook studeren, informatie opdoen, kritisch vergelijken.
Aan deze grootste middeleeuwse theoloog Thomas danken wij niet enkel die trefzekere formulering. Hij heeft nog iets anders bevorderd, dat overigens al vanaf het begin van de orde aanwezig was. De prediking was er van meet af aan op gericht het evangelieverhaal van Jezus zó aan de mensen te verkondigen, dat het ook voor de eigen tijd relevant en aantrekkelijk zou worden. Het evangelie moet er toe doen.
In de theologiebeoefening van de orde komt dat streven telkens weer tevoorschijn. Het gaat erom God en Zijn Gezalfde, Jezus, in de eigen tijd terug te vinden. In de Summa theologiae (samenvatting van de theologie), het belangrijkste werk van Thomas, vindt je dat streven terug. Thomas raadpleegt telkens de Schrift, de kerkvaders en de grote theologen vóór hem, maar hij raadpleegt ook Arabische filosofen als Avicenna en Averroës. Hij maakt, bijvoorbeeld, in zijn deugdenleer gebruik van de kennis die er in zijn dagen bestond omtrent de menselijk emoties.
Jan van Duijnhoven o.p. voor de Steigerkerk in Rotterdam
Ik kan niet laten hier de leermeester van Thomas te noemen: Albertus de Grote. Deze universele geleerde schreef onder andere een boek over planten, een over dieren en een over de mens. Hij gebruikte zijn kennis op al die gebieden om te laten zien, hoe goed en doelmatig Gods schepping in elkaar steekt.
Albertus had een kritische zin die je bij een middeleeuwer niet zou verwachten.
Zo roken inwoners van een dorp in het huidige Italië eens een enorme stank die uit hun waterput omhoog steeg. Zij dachten dat er een duivel in huisde. Albertus werd te hulp geroepen. Hij liet uit de bodem van de put een monster nemen en verklaarde na onderzoek, dat hier niet de duivel, maar moerasgas de boosdoener was.
De eeuwen door hebben theologen in de orde theologie bedreven op zoek naar sporen van God in de wereld die zij aanvaardden, zoals zij was. Een fraai Nederlands voorbeeld is Meester Dirc van Delf (± 1365 – na 1404), predikbroeder en hofprediker van de landsheer Albrecht van Beieren. Voor deze Albrecht schreef Dirc een boek Tafel van den kersten ghelove (samenvatting van het christelijk geloof).
En dan nu naar de broederschap. Ook die is wezenlijk voor de orde.
Dirc gebruikte de kennis van zijn dagen om de mensen tot geloof en zedelijk handelen aan te sporen. Dat levert voor ons grappige uitspraken op zoals deze: ‘De mens die een al te groot hoofd heeft, is niet geneigd tot leren en is meestal dom. Wie een al te klein hoofd heeft, is gewoonlijk dwaas.’ Hij heeft een hele reeks van dit soort opmerkingen, die hij put uit de wetenschap van zijn dagen.
Dezelfde tendens vindt men terug in het werk van Edward Schillebeeckx die naarstig op zoek is geweest naar sporen van God in de huidige mensenwereld. God en diens Geest zijn terug te vinden in Zijn schepping en in de mensen om ons heen.
Ik vond het frappant, dat een van onze predikanten in het rectoraat in Zwolle, Jan Groot, op een zondag de acties van Greenpeace liet zien als pogingen om te voldoen aan de Bijbelse opdracht de aarde op een goede manier te beheren. Hij staat, aldus doende, in een lange dominicaanse traditie.
En dan nu naar de broederschap. Ook die is wezenlijk voor de orde. Dominicus heeft niet kunnen en ook niet willen afwijken van de al lang bestaande traditie van kloosterleven, het samen wonen en werken in eenzelfde huis in harmonie met elkaar als broers van een gezin.
Toch heeft die broederschap een eigen kleur gekregen, doordat waarschijnlijk Dominicus zelf al, maar zeker ook zijn opvolger, Jordanus van Saksen, dat samen leven, werken en bidden in dienst hebben gesteld van de prediking. Waar meer mensen in harmonie bijeen zijn, kunnen zij niet alleen elkaar inspireren of zelfs opjutten, zij kunnen door de onderscheiden talenten die zij bezitten, elkaar versterken en behulpzaam zijn.
Kees Brakkee o.p.