n de aanloop naar het 50-jarig jubileum van 'zijn’ Dominicus Amsterdam, maakten Ben Vocking en Wil Vermeulen een interview met Jan Nieuwenhuis (91).
Het zal kenners niet verbazen dat het verhaal zo rijk bleek, dat het in twee delen gepubliceerd wordt in het papieren Bulletin. Een selectie.
Jan Nieuwenhuis o.p.
Jan Nieuwenhuis (1924) groeide op Amsterdam en wist al vroeg dat hij dominicaan wilde worden. Pater Fennel van de Spuistraat liep op school in zwart pak, maar in de pastorie in habijt. ‘Ik vond dat heel mooi’, zegt Jan. ‘Dat wilde ik ook. Ik had overigens geen telefoontje uit de hemel.’
Op jonge leeftijd ging het naar het Dominicuscollege in Nijmegen, waar Jan in het begin veel heimwee had. Met name door het eten. ‘De Duitse nonnen die er kookten maakten soep die wij “lijkwater” noemden.’
‘In 1941 ging ik naar Huissen, waar ik een heerlijke tijd heb gehad. Waanders was de magister. Hij was een wat bekrompen man. Halverwege het jaar riep hij mij bij zich en zei: ik vind jou toch niet zo geschikt voor het kloosterleven. Ik heb daarna een hele brave brief naar mijn ouders geschreven, waarin ik naar voren bracht dat ik de wereld wilde bekeren, ook Hitler. Kort daarna riep de magister me opnieuw bij zich en zei: “Ik heb er nog eens over nagedacht. Ik vind je toch geschikt voor het kloosterleven”. We moesten in het noviciaat onze brieven geopend inleveren bij de magister. Het is echt zo gebeurd.’
Jan Nieuwenhuis, vorig jaar, in zijn preek bij de viering van zijn 90e verjaardag, in de Dominicus Amsterdam.
Na het noviciaat ging het naar Zwolle (de filosofie), vanwege de oorlog was de helft van het klooster bezet. De jonge religieuzen sliepen in de gangen en hielpen mee soep uitdelen aan vluchtelingen. ‘Dankzij de syndicus hadden wij redelijk te eten. We kregen uitstekend les en vooral het buitenhuis in Arnichem was heerlijk. We zwommen er in de Vecht en voerden er met elkaar toneelspelen op, zoals Bloed en Liefde van Bomans. We hebben daar veel gelachen. Willibrord Maassen speelde Jacoba van Beijeren, Bart Dechesne had de hoofdrol en ik speelde Iwan de Verschrikkelijke. Ook Elckerlijck hebben we opgevoerd. We hadden figuren in de klas die wat konden.’
Jan Nieuwenhuis als jonge priester.
De opleiding werd voltooid op het Albertinum (de theologie) in Nijmegen. ‘We hadden geen kritiek, zoals de mensen een aantal jaren later hadden, op de theologie die we er kregen. Waarschijnlijk waren we te braaf. In 1948 zijn we priester gewijd door bisschop Mutsaers.’
Jan Nieuwenhuis werd naar Rome gestudeerd om apologetiek te studeren, geloofsverdediging. Hij zou daarna aangesteld worden bij tijdschrift de Bazuin, ‘want ze zagen wat in mijn manier van schrijven’. Hij ging samen met Toon van Dongen (moraaltheologie) en Willibrord Maassen (wijsbegeerte).
‘Het werd voor mij een onvergetelijke tijd. Wij hadden in Nederland twee katholieke bladen: de Tijd in Amsterdam en de Maasbode in Rotterdam. Voor de laatste mocht ik Romeins correspondent worden. In politiek was men niet geïnteresseerd, wel in wat er in kerk gebeurde. Bovendien was 1950 een heilig jaar. Bijna elke zondag was er een heilig- of zaligverklaring. En in dat heilig jaar werd ook het dogma afgekondigd, dat Maria met ziel en lichaam ten hemel was opgenomen. In die tijd was dat voor mij gesneden koek. De Paus zei dat, dus was het waar.’
‘Ik kreeg een perskaart en Grootje, die in Rome werkte aan de heruitgave van de werken van St. Thomas, ging altijd met mij mee. Hij gebruikte dan mijn perskaart van de week ervoor. We mochten overal in, maar we mochten niet gaan zitten. Maar Grootje kreeg alles voor elkaar. Italianen houden van titels, dus als hij iemand aansprak met “mijnheer de commandeur” gingen deuren open en kregen we ook plekken om te zitten. Eénmaal zijn we de St. Pieter uitgezet, maar via de andere kant kwamen we weer binnen. Mijn verhaal over de dogmaverklaring stond op de voorpagina van de Maasbode.’
‘Het was een verrukkelijke tijd, ook vanwege het rijke eten. Ik zat aan tafel tussen twee Spanjaarden, die geen wijn dronken. Dus elke middag had ik drie flesjes. De studie liep ook goed. De lessen waren in het Latijn, de examens waren gemakkelijk. Het enige wat belangrijk was was het proefschrift. Dat moest zeer goed zijn. Ik had een Vlaming en onze pater Lemeer als promotoren. Ik koos voor het thema: “De kunst van God” bij Thomas. In een kaartsysteem verzamelde ik alles wat hij daarover gezegd had. Het werd een lijvig werk van 350 bladzijden, waar ik 9+ voor kreeg.’
Terug in Nederland ging Jan wonen op het Albertinum in Nijmegen en werd hij redactiesecretaris van de Bazuin. ‘Je kunt zeggen dat in 1952 de katholieke herleving begon. Er kwam kritiek op het vastliggende geloof. Ik noem een aantal namen: G3 van Aalmoezenier Piet Groenendijk in Berg en Dal, Frans Josso, Fons Jansen, Trimbos in Utrecht en de jezuïet Perquin. En ik denk ook aan Fortmann, de president van Rijsenburg, maar met name aan zijn neef, de hoogleraar in Nijmegen met zijn boek Als ziende de onzienlijke. Met en over hen hebben we veel gesproken.
‘Terwijl de boer slaapt’ beleefde elf drukken.
‘In die tijd werd ik door de zusters van Neerbosch gevraagd een retraite te geven voor de meisjes van 16-17 jaar. Ik koos voor liefdesgedichten om daar met hen over te praten. Alle meisjes wilden met mij spreken. Ik moet zeggen, dat ik in die tijd niet onaardig was om te zien. De zusters waren in alle staten, dat zij nu iemand gevonden hadden, die met die meisjes contact wist te maken.’
‘Toen werd ik overal gevraagd. Een van de belangrijke punten was seksuele voorlichting. Dat deed niemand, ook de ouders niet. Enkel de biechtvaders mochten dat doen. Door de Kapucijnen werd er aandacht aan gegeven. Trimbos drong er op aan. In de Bazuin publiceerden we een artikel van Frans Josso over de noodzaak van seksuele voorlichting bij grotere kinderen. Dat verhaal viel als een bom. Van het een kwam het ander: jongerenzielzorg in Arnhem, jeugddriedaagsen voor jongens en meisjes van de zesde klas, lesmateriaal over het scheppingsverhaal.’
‘Ik vond het belangrijk werk. Je zat in de frontlinie. Ik schreef het boek Als de boer slaapt, dat elf drukken beleefde. Ik pleitte ervoor om bij kinderen zuinig te zijn met Bijbelverhalen. Het zijn verhalen, geen historie. Bovendien moet je kinderen niet van alles uit hun hoofd laten leren. Ik leerde veel. Door een samenloop van omstandigheden werd mij heel veel in de schoot geworpen. Al was het wel hard werken.’
Jan Nieuwenhuis en anderen werkte zonder een kerk. ‘Dat paste juist goed bij het dominicaan-zijn’, zegt hij. Van 1951 tot 1964 werkte hij voor de Bazuin. ‘Toen zei provinciaal overste Frans van Waesberge: “Jullie praten al heel lang over veranderingen. Ga dat nu zelf maar eens doen in Amsterdam”. Het was een grandioos idee van hem. De Dominicus in Amsterdam stond op het punt gesloopt te worden en hij gaf ons de ruimte. Hij heeft ons ook verdedigd, tot in Rome toe, maar daar zal ik nog over vertellen. Ik heb nooit kunnen ontdekken wat hij zelf dacht.’
Wim Tepe werd pastoor van de Dominicus in Amsterdam, Jos van Dijk, Thom Jansen en Jan Nieuwenhuis weren ‘kapelaans’, al raakten die woorden al snel in onbruik.
Lees hier het vervolg van dit vraaggesprek
*
Dit is een ingekorte en bewerkte versie van het interview dat Ben Vocking en Wil Vermeulen maakten voor het papieren Bulletin van de provincie. Het tweede deel van dit gesprek volgt over een paar weken.
Eerder verschenen in deze serie gesprekken met:
Joop Schaeffer
Harry Penninx
Jan Wenting
Gijs Goes
Herman Scholten
Kees Brakkee
Jacques van der Lee
Jan Boks
Gerard Oostvogel
Bert Robben
Rinus van Es
*