n weer stelt zij haar vraag: waar kan ik zijn lichaam vinden?
En dan die stem die haar roept: &Maria’.
Dan keert ze zich naar hem toe: &Mijn lieve meester’.
Hier gebeurt wat de dichteres Neeltje Maria Min heel kernachtig uitdrukt:
Noem mij, bevestig mijn bestaan, laat mijn naam zijn als een keten.
Noem mij, noem mij, spreek mij aan, O, noem mij bij mijn diepste naam.
Voor wie ik liefheb wil ik heten.
Weten dat je gekend bent, je geroepen weten om er te zijn:
dat gaat boven zien en tasten uit. Dat is het hart van ons bestaan.
Maar nog is het verhaal niet af: &Houd me niet vast.
Ik moet naar mijn Vader. En jij naar mijn broeders en zusters.’
En zij gaat op weg, maar niet meer troosteloos alleen.
Het is een optrekken in verbondenheid met hem,
maar ieder op een eigen weg
Als iemand sterft met wie je een sterke band hebt, schrijft Eugen Drewermann,
maakt de aanwezigheid naast je plaats voor een aanwezigheid in je.
Wat je koestert als waardevol, dat word je meer en meer zelf.
Zo verandert voor de leerlingen het optrekken met Jezus in:
nu moet ik het zelf gaan doen.
Hij loopt niet naast je maar is in je als bezieling die je in beweging zet,
als woord dat steun en richtig geeft aan je leven.
Uit de preek op Paasmorgen van Jozef Essing o.p. in de Dominicanenkerk Zwolle