cht jaar lang was Ben Vocking provinciaal overste van de dominicanen, en daarvoor vier jaar co-provinciaal. Op 13 maart wordt zijn opvolger gekozen. Een vraaggesprek ter afscheid. &Ik bid, en dus twijfel ik.’
Ben Vocking (1936) was pas in tweede instantie een bestuurder. Hij was allereerst een pastor met oog voor mensen. &Een ziekenbroeder’, grapte hij soms, vanwege de vele bezoeken aan kwetsbare medebroeders.
Ben nam zijn functie met tegenzin aan, daar maakte hij geen geheim van. Maar wie heeft dat ooit langdurig aan hem gemerkt? In zijn optreden was hij vooral blijmoedig, aandachtig en trouw, gebruikte hij graag enige zelfspot en laaide soms oprechte verontwaardiging op.
Ben Vocking aan zijn bureau in Berg en Dal, waar het provincialaat gevestigd is.
Wat is uw grootste succes of genoegen geweest?
&Het is mij over het algemeen gelukt om goede contacten met de medebroeders te hebben. Dat was het voornaamste. Daarnaast heb ik een bijdrage mogen leveren aan de uitgave van Kerk & Ambt. Al keek ik met spanning uit naar het moment, waarop het zou verschijnen, ik heb (samen met Gijs Goes, destijds co-provinciaal) van harte die aanbevelingsbrief ondertekend.
Ik weet dat niet alle medebroeders achter dit initiatief stonden. Het is nooit de bedoeling geweest over hen heen te walsen en hen pijn te doen. Ik ben en blijf er echter van overtuigd, dat de structuur van de kerk grondig gewijzigd moet worden en dat vele aanslibsels moeten verdwijnen.
Er is altijd een structuur nodig, maar de huidige structuur, gebouwd op die van het Romeinse keizerrijk met een eenhoofdig bestuur, waarin alle macht geconcentreerd is, is niet meer van deze tijd en versluiert de boodschap van Jezus, wiens weg bestaat in trouw zijn aan God door trouw te zijn aan mensen.
Er wordt nog wel eens gezegd, dat wij in Nederland heel anders aankijken tegen de eucharistie. Ik denk, dat dat niet zo is. Het is en blijft een heilig teken, dat ons uitdaagt om te doen wat ons werd voorgedaan: delen met anderen ten einde toe. Daar komen we overigens nooit mee klaar.
Daarnaast is het goed op te merken, dat we van de eucharistie geen “rituele opvulling” mogen maken, die te pas en te onpas gebruikt/ misbruikt wordt.’
Ben met een sjekkie, een voorliefde die hij deelt met de huidige magister van de orde.
Wat is u niet gelukt of betreurt u?
&Het is mij niet gelukt om aan de broederschap een impuls te geven, om met elkaar onze opdracht tot de prediking van de Blijde Boodschap (in de brede zin van het woord) ter hand te nemen. We staan vaak te los van elkaar en zijn niet in staat om die opdracht met elkaar te delen.’
U hebt veel tijd geïnvesteerd in de contacten met broeders, met name de zieken, en met de zustercongregaties. Houdt u opeens op met al die contacten en bezoeken?
&Ik heb al aan verschillende broeders gezegd dat ik vind dat de goede contacten tussen ons nu niet beëindigd mogen worden. Ik zal dagen zoeken om met die bezoeken verder te gaan. Daar hebben zij recht op.’
Waar kijkt u naar uit? Waar hebt u zin in?
&Leven op twee plekken (Rotterdam en Berg en Dal) is ingewikkeld. Van Rotterdam heb ik veel moeten missen. Ik denk, dat het goed is een aantal contacten weer op te nemen. Overigens heb ik nog geen vaste plannen.’
Wat zult u missen?
&De regelmatige contacten met aan aantal mensen zowel hier in Berg en Dal als in Nijmegen zal ik missen. Ook de contacten met de collega’s van de priester-religieuzen verdwijnen uit beeld. Dat is jammer.’
En wat zeker niet?
&De toch tamelijk uitvoerige correspondentie over allerlei zaken, waarmee je in zo’n klus wordt opgezadeld.’
Het was algemeen bekend dat u niet stond te juichen voor deze functie. Hoe hebt u het acht jaar zo blijmoedig volgehouden?
&Nee, ik stond niet te juichen toen ik deze functie kreeg. Toen ik gekozen werd, was ik enkel als waarnemer aanwezig bij het kapittel. Op de dag van de keuze was ik in Rotterdam. Het werd vijf uur in de middag. Mijn gedachte was: heerlijk; ik ben vrij man. Maar een kwartier later werd ik gebeld met de mededeling dat ik gekozen was.
Er werd mij gezegd, dat ik er de hele weg naar Huissen toe over mocht nadenken. Ik heb toen 'ja’ gezegd. Dat heeft ook iets te maken met “trouw-zijn”. Ik heb me overigens nooit “de baas” gevoeld, maar een broeder onder de broeders. En ik heb geprobeerd om de problemen, die er ook in mij waren, niet naar anderen uit te stralen.
Een opmerking van Jan van Kilsdonk, die ik las in zijn memoires, sprak mij zeer aan: als ik bid, dan is de twijfel ook altijd aanwezig. En die twijfel laat ook mij nooit los.’